uit stro (z. voor verschillende termen onder Celstof). Het stro komt na het dorsen van het graan in de vorm van balen ter beschikking van de fabriek.
De meest gebruikte stro-soorten zijn tarwe en rogge; haver en gerst worden in mindere mate verwerkt. Het stro wordt in een hakselmachine in stukjes van ca 5 cm gesneden; in de regel wordt dit haksel niet gereinigd. Het haksel wordt vervoerd naar de boven de kokers gelegen vulzolder; hier bevinden zich boven elke koker gaten in de vloer. In de strocarton-industrie gebruikt men in hoofdzaak roterende bolkokers (sterke bolvormige pannen van enige meters middellijn). Voor de ontsluiting gebruikt men voorn, kalkmelk, doch daarnaast ook natronloog of Na-monosulfiet met wat vrij alkali. Voor het vullen wordt de koker met zijn opening onder het gat in de vloer van de vulzolder gedraaid. Met behulp van een automatische stamper wordt de koker geheel met stro gevuld, terwijl men tegelijk de kalkmelk laat toevloeien, die al dan niet van te voren met water verdund is tot ca 4,5 °Bé. Door zo nodig nog water toe te voegen zorgt men er voor, dat bij begin van de koking de verhouding vaste stof: vloeistof (vlotverhouding) ca 3:2 is. Na het vullen kan men de koker voorwarmen met de afblaasstoom van een gerede koking (z.o.). Na sluiting van de vulopening Iaat men de koker roteren en door de holle as voert men geleidelijk stoom toe, totdat de druk ca 3 atm. bedraagt.
In het begin wordt een paar maal afgeblazen om de lucht te verwijderen. Als de gewenste druk is bereikt, wordt de koker nog ca 4 uur op deze druk gehouden en daarna afgeblazen. Een gehele kookcyclus duurt ca 6 uur. Vervolgens wordt de koker geopend en al wentelend wordt de inhoud gestort in een onder de koker gelegen ruimte. Uit deze ruimte wordt het gekookte stro (b.v. d.m.v. een transportschroef) in een kollergang gebracht. Deze bestaat uit een stalen bak met geribde bodem, waarin om een verticale as twee grote granieten stenen ronddraaien.
Deze ronddraaiende stenen rafelen de door het koken zacht geworden strovezels uit elkaar, waarbij meedraaiende krabbers ervoor zorgen, dat het maalgoed telkens onder de stenen wordt geschoven. Na ca een kwartier malen wordt water toegevoegd en de vezelbrij afgelaten in een goot, die haar naar de hollanders voert.
Een hollander bestaat in wezen uit een langwerpige betonnen bak met afgeronde uiteinden, waarin een overlangs tussenschot is geplaatst, dat niet tot de uiteinden doorloopt. Hierdoor ontstaat een langwerpige gesloten trog. In deze trog draait aan één zijde van het tussenschot een zware wals rond, waarvan de as horizontaal dwars over de trog gemonteerd is. De mantel van deze wals is voorzien van een groot aantal evenwijdig aan de as gemonteerde stalen ribben (messen) met rechthoekige kanten. In de bodem van de trog onder of schuin onder de wals zijn ook een aantal van zulke messen aangebracht (grondwerk). De bodem van de trog stijgt direct achter de messenwals zeer sterk en vormt een zadel. Achter dit zadel daalt de bodem van de trog weer geleidelijk tot vóór het grondwerk.
De messenwals kan in de trog op en neer worden bewogen, zodat men de afstand tussen de messen van de messenwals en die van het grondwerk kan regelen (de ‘lossing’). Deze messenwals draait met ca 130 omw./min. en de vezelbundels van de strostof worden tussen de messen van wals en grondwerk al naar gelang clc lossing verder uiteen gerafeld of geplet of in stukjes geknipt. Hoe kleiner de lossing hoe meer de bundels worden geknipt. De stof wordt door de wentelende messenwals onder de wals door naar boven weggeslingerd en komt achter het zadel weer in de trog terecht, waar zij door het verval van de bodem van zelf naar voren vloeit. Bij het begin van het malen wordt het drogestofgehalte van de vezelbrij gebracht op 5-8%. Het malen duurt hier eveneens ca 15 min., waarna de stof wordt afgelaten in een grote bak met een roerwerk (stofput), waarin ze verder wordt verdund tot 1-3%.
Het roerwerk zorgt ervoor, dat alles goed wordt gemengd en in beweging blijft. Uit deze stofput wordt de strovezel suspensie door middel van een scheprad omhoog gebracht naar de stofoploop der cartonmachine. Hier kan nog cen laatste verdunning plaats vinden, waarna de vezelsuspensic via een schudzeef (knopenvanger), die de in de hollander niet fijngewreven grove delen tegenhoudt, uitvloeit over het zeefgaas, waar de cartonbaan wordt gevormd. Dit bronzen zeefgaas vormt bij strocartonmachines een vlakke baan zonder eind, die over een zekere afstand door walsen van kleine diameter (registerwalsen) horizontaal wordt geleid en dan naar beneden buigt om onder dit horizontale deel door naar het uitgangspunt terug te keren; door aandrijving van de eindwals wordt het zeefgaas in beweging gebracht. de registerwalsen worden door de wrijving van het gaas rond gedraaid en zij zijn het, die voornamelijk de ontwatering van de vezel suspensie bewerkstelligen.
In de achterste helft van het horizontale deel passeert het zeefgaas enige zuigkasten, waar door middel van vacuum nog meer water uit de natte cartonbaan wordt verwijderd. Hierna wordt veelal een tweede zeefgaas zonder eind op de cartonbaan gebracht (bovenzeef) en worden de beide zeven met de cartonbaan ertussen door enige stellen perswalsen geleid, die de baan nog verder ontwateren. Waar het onderzeefgaas om de eindwals naar beneden ombuigt, heeft de cartonbaan zich zo ver gevormd, dat zij van het zeefgaas kan worden afgenomen door de koetswals, die dikwijls met vilt bekleed is en schuinboven tegen de eindwals aandrukt; onderzeef en cartonbaan gaan hier dus uit elkaar.
Van de koetswals wordt de baan met ca 30% droge stof over korte afstand zonder ondersteuning naar een deken zonder eind (het natvilt) gevoerd, dat de baan tussen enige grotere stellen perswalsen (natpersen) voert, waar de laatste ontwatering plaats heeft (tot ruim 40% dr. stof). Bij deze natpersen drukt de bovenste wals, die meestal een granieten mantel heeft, op de onderste wals, die cen harde rubber-mantel bezit. De combinatie van zeefgazen met toebehoren en natpersen wordt de ‘natpartij’ genoemd.
Hierna doorloopt de baan andermaal een kort traject zonder ondersteuning en komt dan in de droogpartij. Deze bestaat uit een groot aantal holle ijzeren, inwendig met stoom verhitte, cylinders, waarover de cartonbaan afwisselend met de ene en de andere zijde tegen het hete metaaloppervlak wordt geleid en zo door verdamping van het water wordt gedroogd tot een vochtgehalte van 10—15 %. Aan het einde der droogpartij wordt de baan opgerold of tot vellen versneden. De snelheid waarmede de baan voortbeweegt, is afhankelijk van de dikte van het carton en bedraagt voor een gewicht van b.v. 600 g/m2 15-20 m/min.; het m2-gewicht kan variëren van 150 tot ca 1000 g. Vaak wordt het carton aan het einde der droogpartij met behulp van stijfsel beplakt met papier. Hel in de natpartij afgevoerde water wordt opgevangen en voor de verdunning van de stof in kollergang, hollanders, stofput en stofoploop en soms ook voor het aanmaken van de kalkmelk gebruikt.
F. M. MULLER.