Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gepubliceerd op 21-01-2021

Bos

betekenis & definitie

1. Bundel takken, schors, rotan e.d. van bepaalde afmeting (één bos eikenschors = 1/14 - 1/16 mud).

2. Terrein bedekt met een plantenkleed, waarin bomen, ongeacht hun afmetingen, overheersen, en in staat, om hout en andere z.g. bosproducten voort te brengen, of invloed uit te oefenen op klimaat en waterhuishouding.

Mede wordt onder b. verstaan: terreinen, waarop de bomen kort geleden zijn gekapt of verbrand, doch die in de naaste toekomst zullen worden herbebost.

Het begrip b. omvat zowel de grond als de opstand. (Uit deze definitie blijkt wel, dat de beoordeling, of een terrein als b. moet worden beschouwd altijd enigszins subjectief is. In een land met een geringe bosbezetting zal men eerder geneigd zijn nog van b. te spreken dan in een land met een hoog bebossingspercentage. Bij vergelijking van de bosstatistieken van verschillende landen zal men altijd op dit verschil in opvatting bedacht moeten zijn. De F.A.O. tracht in deze en de overige bosbouwkundige terminologie tot meer eenheid te geraken; in landen waar reeds een bosstatistiek bestaat, bleek het echter bezwaarlijk hun definities in overeenstemming te brengen met die van de F.A.O.)

Men onderscheidt: primair of oer-b., de climaxformatie, dus b-, dat van nature aanwezig is en zichzelf in stand houdt, en secundair b., dat ontstaan is, nadat het oer-b. tengevolge van natuurrampen of door ingrijpen van de mens was verdwenen. Secundair b. is aanvankelijk aan de samenstellende soorten en de, althans voorlopig, vrijwel gelijke leeftijd der bomen, als zodanig herkenbaar, maar kan zich geleidelijk weer tot de climaxformatie ontwikkelen en daarmede opnieuw in oer-b. overgaan.

Een andere indeling is: natuurb., d.i. b., dat uitsluitend door natuurlijke oorzaken ontstaan is en cultuur-b., dat zijn bestaan en samenstelling geheel te danken heeft aan bewust ingrijpen van de mens en dat door hem verpleegd wordt. Natuur-b. kan dus zowel primair als secundair zijn, cultuur-b. is steeds secundair. Topografisch onderscheidt men gebergte- en laagland- of vlakte-b. Naar de groeiplaats verdeelt men de bossen in drooglands-, moeras- en vloed- of mangrovebossen.

Een b., dat uit meer dan één houtsoort is samengesteld, noemt men gemengd; een, dat slechts een enkele soort bevat, een éénsoortig of zuiver bos.

Zijn de soorten, die het b. vormen, uitsluitend coniferen, dan spreekt men van naaldhout-b., zijn het dicotyledonen, dan van loofhout-b. Daarnaast treft men nog aan palmbossen (fam. Palmae), pandanbossen (lam. Pandanaceae) en bamboebossen (fam. Gramineae), alle drie monocotyledonen.

Een b., dat is samengesteld uit hakhout met opgaand b., noemt men gecombineerd b. (D. Mittelwald, Fr. Taillis sous futaie).

3. Lat. naam voor het ondergesl. rund; zo is Bos bubulus de naam voor de buffel, B.sundaicus de naam voor de banteng, B.taurus de naam voor de tot huisdier geworden runderen.

< >