1. (tuinb.) Elke plant ontwikkelt zich op een karakteristieke wijze, inhaerent aan de soort, indien zij hierin niet belemmerd wordt door uitwendige omstandigheden. Zo kan de wind de groei van de plant in sterke mate beïnvloeden; er ontstaan onder invloed hiervan windvormen. Éénzijdige belichting kan eenzelfde effect hebben.
Bij weinig licht zal de plant zich ook weer anders ontwikkelen dan in het volle zonlicht. Door het toepassen van bepaalde snoeimethoden kan men de planten dwingen in bepaalde vormen te groeien. In de boomteelt past men dit toe bij Taxus en Buxus, die men in allerlei siervormen knipt. In de fruitteelt kent men o.a. de volgende boomvormen: hoogstam, halfstam, kwartstam, struik, pyramide, spil, leiboom en cordon. Van elk bestaan weer variaties. de houtige gewassen verdeelt men in bomen, boomstruiken en struiken, terwijl men van verschillende planten dwergvormen kent.
2. (bosb.) B. noemt men in de bosbouw de vorm van de stam. Deze vertoont aan de voet meestal de neiloide-, in het middengedeelte de paraboloide- en aan de top de kegelvorm. Voor de beoordeling van de b. in verband met het uit de stam te verkrijgen zaagrendement is de diameter-afname per strekkende meter (het verloop) de beste maatstaf. Is het verloop aan het benedeneinde gering om eerst verder naar de boomtop belangrijk toe te nemen, dan spreekt men van een volhoutige boom; is daarentegen het verloop in het benedeneinde direct belangrijk om verder naar de top gelijk te blijven of af te nemen, dan is de boom schraalhoutig.