Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gepubliceerd op 21-01-2021

Bevloeiing

betekenis & definitie

of irrigatie is kunstmatige verstrekking van water aan de bodem t.b.v. de landb. Voornaamste doel is bevochtiging, doch ook bemesting dient genoemd.

Verwarming van de bodem (N. It.) en uitspoeling van schadelijke stoffen (voorn, zout) zijn veelal minder belangrijk.Bevochtiging (het aanvullen van een tekort aan water) is het meest bekende doel. Hierdoor zijn uitgestrekte dorre landstreken voor bewoning geschikt gemaakt (in de Ver. St. alleen ca 10 millioen ha), terwijl anderzijds door het verzanden van bevloeiingskanalen beschavingen te gronde gingen (Mesopotamie). Behalve in streken, waar de regenval te gering is om landb. te kunnen drijven, en (meer voorkomend) waar de regen in enkele zware buien valt en een groot deel dus voor de plant verloren gaat, komt bevochtigende b. voor in de Aziatische tropen, waar rijst het hoofdvoedsel is en daarna gedurende enige droge maanden z.g. tweede gewassen worden geteeld. India (25 millioen ha) en Indon. (3 millioen ha) zijn hiervan het meest bekend, doch ook de Philippijnen, Achter-Indië, Z. China en Z.Japan bezitten uitgestrekte bevloeide gebieden.

B., met als uitsluitend doel bemesting, werd vroeger in W.Eur. aangetroffen, doch is na het algemeen invoeren van het gebruik van kunstmeststoffen praktisch verdwenen. B. met als nevendoel bemesting treft men overal in de tropen aan, waar de bevolking gewoonlijk te weinig kapitaalkrachtig is om kunstmest te kunnen kopen en de landb. dus drijft op de aanvoer van voedingsstoffen door het bevioeiingswater. Een grondig onderzoek naar de samenstelling van bodem en water is steeds geboden omdat, wanneer een der belangrijke zouten in het water slechts in geringe hoeveelheid voorkomt, kans bestaat op uitlogen van de bodem.

Men onderscheidt bij b.: de aanvoer en verdeling van het water, de verstrekking aan de plant en het afvoeren van het teveel, nadat van het water zoveel mogelijk nut is getrokken.

Aanvoer en verdeling van het water.

Men kan het water betrekken uit:

1. rivieren door middel van
a. de zwaartekracht;
b. mechanische opheffing;
2. vergaarkommen;
3. putten, boringen of bronnen. Het water wordt vrijwel altijd getransporteerd in gegraven kanalen en slechts in bijzondere gevallen door buisleidingen of goten van hout, ijzer of gewapend beton. Het water wordt verdeeld door in de kanalen gebouwde verdeelsluizen, welke voorzien dienen te zijn van schuiven en meetinrichtingen.

Zwaarlekrachts-bevloeiing is het meest verbreid. Men tapt het water uit de rivier af, in gunstige gevallen met een z.g. vrije aftapping, gewoonlijk echter door kunstmatige opstuwing. Het water wordt gevoerd in een kanaal met flauw verhang, dat zich, doordat de rivier een groter verhang heeft, al spoedig van deze verwijdert. Door middel van secundaire kanalen, die over de ruggen van het terrein lopen, wordt het water daarna over het gebied verdeeld. In een bevloeiingsgebied moet het water op elk gewenst punt kunnen worden verstrekt. Vereist is dus een nauwkeurige waterpassing en het maken van een z.g. tranche-kaart (kaart voorzien van lijnen van gelijke hoogte).

Toch ziet men in meer primitieve b. veelvuldig, dat een deel van het land niet rechtstreeks bevloeid kan worden. Eenvoudige hefinrichtingen als schepraderen of tonmolens moeten dan te hulp worden geroepen.

Bij kleinere b. zal men de opstuwing gewoonlijk tot stand brengen door een eenvoudige stenen dam, soms van gestapelde steen in draadgaas of houten kist, beter van metselwerk of beton. Bij moderne grote bevloeiingsgebieden wordt de dam een belangrijk ingenieurswerk; veelvuldig ziet men dan de stuwinrichtingen met schuiven toegepast, welke ook bij rivierverbetering gebruikelijk zijn. Steeds moet er om gedacht worden dat opstuwing het neerslaan van zand en grond veroorzaakt. Bij de inlaatsluis wordt dan ook altijd een spoel- of spuisluis gebouwd om te voorkomen, dat deze materialen de inlaat op den duur verstoppen. Ook in het eerste gedeelte van het kanaal treft men dikwijls één of meer van dergelijke spuisluizen aan.

Het kanalen-plan wordt beheerst door de vraag of het water individueel dan wel collectief zal worden verstrekt. Is het in Eur. en Am. nog mogelijk om aan iedere boerderij water te leveren, in de tropen met het kleine grondbezit, dat met overmatige bevolkingsdichtheid gepaard gaat, stuit dit op praktische bezwaren. Men zal dan een bevloeiings gemeenschap moeten stichten, die te vergelijken is met het Ned. waterschap: een groep landbouwers ontvangt tezamen het water en verdeelt dit in gemeen overleg.

De grenzen van de gemeenschap zijn vanzelfsprekend natuurlijke grenzen, immers de zwaartekrachtsbevloeiing wordt volkomen beheerst door de topografie. Op Java worden deze bevloeiingsgroepen tertiaire vakken of eindvakken genoemd: op Bali, waar het bevloeiingswezen op hoog peil staat, soebaks. de te kiezen grootte hangt samen met het peil van ontwikkeling en met het terrein; op Java bedraagt het gemiddeld oppervlak 140 à 150 ha, in N. 11. 600 à 800 ha.

B. door opvoer van water, hetzij met de hand, hetzij met dierlijke of met mechanische beweegkracht, is een zeer oude vorm van b.; de Egyptische sakya (door ossen gedreven scheprad) is duizenden jaren oud. Met dgl. hulpmiddelen wordt water opgevoerd uit riviertjes of putten en verstrekt aan kleine percelen. In de laatste decenniën heeft de explosiemotor op dit gebied nieuwe mogelijkheden geschapen; zeer krachtige pompinstallaties verdringen zelfs in bepaalde gevallen de stuwinrichtingen.
B. uit vergaarkommen is eveneens oud; de eenvoudige aarden dam, waarmede een meertje gevormd wordt, treft men over de gehele wereld aan. Daartegenover bouwt de moderne techniek aarden dammen van 100 m en betonmuren van 200 m hoogte. Verstrekking van het water aan de plant. Men onderscheidt hierbij: inundatie, infiltratie, oversijpeling en kunstmatige beregening. Bovendien overgangsvormen, welke onder meer hoofden zouden kunnen worden gerangschikt.

Inundatie van langere duur (kom-b.). Deze wordt in de eerste plaats voor rijst toegepast, verder voor hooilanden en vruchtbomen (gedurende korte tijd) en tenslotte op braak liggende grond met het doel om hierin zoveel water op te zamelen, dat daarna een snel groeiend gewas kan worden geteeld (bassin-b. in Egypte). Vanzelfsprekend speelt in het laatste geval de verrijking met door de rivier aangevoerd slib eveneens een rol. Voor inundatie is het nodig het land te terrasseren en te omdijken. Voor rijst, waarbij de velden maandenlang onder water staan is een regelmatige waterverversing zeer wenselijk.

Geleidelijke onder water zetting, teneinde tot verticale infiltratie te komen is, hoewel van landbouwkundig standpunt weinig aanbevelenswaardig, nog steeds één der meest toegepaste bevloeiingsmethoden. Men laat het water aan de hoge zijde van de akker uit de leiding op het land stromen en gaat hier zo lang mee door tot het laagste gedeelte van de akker bevochtigd is. Het grootste gedeelte van de akker heeft dan vanzelfsprekend te veel water gehad, doch bovendien blijkt het moeilijk het water gelijkelijk over de akker te verdelen. Er ontstaat een neiging tot concentratie in stroompjes met als gevolg erosie. In de Ver. St., waar deze methode bekend staat als wild flooding, propageert men twee verbeteringen.

Op terreinen met een helling van ten hoogste 3%, de z.g. ‘borderdike’ methode, waarbij in de richting van de helling op afstanden van 12-15 m dijkjes worden opgeworpen. Hierdoor wordt de waterstroom geleid en het ontstaan van geconcentreerde stromen tegengegaan. Op terrein met grotere helling is dit niet voldoende om afspoeling van de teeltlaag te verhinderen en propageert men de contour-ditch methode, waarbij op afstanden van 50-100 m evenwijdige sloten worden gegraven, welke ongeveer het beloop van de hoogtelijnen volgen. Het land tussen de sloten wordt geëgaliseerd tot het een vrij regelmatige helling vertoont, terwijl naast de sloot een overvloeigreppel wordt geploegd. Men laat het water door buisjes in deze greppel lopen en van daaruit begint het gelijkmatig over de akker te stromen, waarbij het grootste gedeelte infiltreert, zodat de bevochtiging slechts langzaam voortschrijdt. Is de akker tot de volgende sloot bevochtigd, dan eindigt de b. Ook hier dus het bezwaar, dat het hoogste gedeelte van de akker te veel water krijgt.

Zijdelingse infiltratie met bovengrondse aanvoer van het water. Deze vorm van infiltratie, waarbij het water in greppels getransporteerd wordt en zijdelings de wortelzone binnendringt, is een betere vorm van b. Zij leent zich vanzelfsprekend het best voor in rijen geteelde gewassen, doch voor granen en lucerne wordt een overeenkomstige methode toegepast, waarbij in het land op afstanden van 0,5-1,0 m ondiepe voren geploegd worden. De moeilijkheid bij deze infiltratie-methode is dat het water aan het kopeind van de greppels in sterke mate aarde zakt. Vooral in doorlatende grond mag men de greppels dus niet te lang maken (in de Ver. St. worden opgegeven: voor zand max. 60 m, voor zwaardere grond 180 m). Verder mogen de greppels slechts een beperkte helling bezitten, anders wordt de grond weggespoeld (verhang 3 à 5°/00).

In hellend terrein moet men de greppels dus schuin over de hoogtelijnen ploegen, hetgeen zonder een tranchekaart niet eenvoudig is. Voor het projecteren van een dgl. b. is een tranchekaart van de boerderij dan ook vrijwel onmisbaar. Ook in boomgaarden wordt infiltratie met greppels toegepast. Gewoonlijk ploegt men tussen twee boomrijen vier greppels. Daar voor boomgaarden de aanvoersloten permanent zijn, worden deze dikwijls uitgevoerd als betongoot of als een ondergronds buizenstelsel met stijgputten tussen elke twee boomrijen. Verdamping en wegzakking tijdens het transport worden hiermede geëlimineerd.

Zijdelingse infiltratie met behulp van een ondergronds buizenstelsel (z. Infiltratie). Dit verstrekkingssysteem is het meest geperfectioneerde. De verliezen zijn zeer gering en het water wordt in de wortelzone bij de plant gebracht. Noodzakelijk is echter dat de ondergrond ondoorlatend is, dan wel dat een hoge grondwaterstand aanwezig is, anders zakt te veel water naar beneden weg. Voor het buizenstelsel wordt veelal een normaal drainstelsel gebruikt, waarin men met behulp van afsluitbare stijgbuizen een geringe overdruk kan opwekken, waardoor het water in de bodem geperst wordt. Neemt men deze overdruk weg, dan kan het stelsel voor drainage dienen. 5 londen de drainbuizen in de sloten uit, dan kan men de overdruk opwekken door de slootwaterstand op te zetten.

Oversijpeling. Bij de oversijpeling laat men gedurende geruime tijd een dunne laag water over het veld stromen. Dit moet dus nauwkeurig gevlakt en onder helling gebracht worden. de eenvoudigste methode is de z.g. ‘hellingbouw’, waarbij het water met de terreinhelling mee stroomt en de ongeveer evenwijdig aan de hoogte-lijnen liggende stroken ca 6 m breed zijn. Het reeds genoemde Amerikaanse contour ditch flooding is een ruwe vorm hiervan. Veel meer geperfectioneerd is de ruggenbevloeiing, waarbij het terrein vergraven wordt tot een aantal dakvormig afgewerkte ruggen. Deze methode vindt echter nog maar zeiden toepassing; bekend zijn de Italiaanse ‘marcita’s’ (hooilanden).

Kunstmatige beregening. Deze verstrekkingsmethode stamt uit de Ver. St., waar omstreeks 1920 de z.g. permanente stelsels met vast buizennet en draaibare sproeiers, ingang vonden voor boomgaarden en tuinderijen. Voor de akkerbouw is dit systeem te kostbaar. Omstreeks 1935 werden echter de draagbare systemen in de handel gebracht, waarbij de buisleiding bestaat uit stukken van 20 ft (6 m), die met een snelsluitende koppeling gekoppeld worden. De buizen hebben een inwendige diameter van 2-6 inch en zijn vervaardigd van aluminium of speciaal staal.

Op elke pijp is een sproeier aangebracht. Deze sproeiers roteren door een gepatenteerd mechanisme betrekkelijk langzaam (1 omw. per min.); de sneldraaiende tuinsproeier, die door de reactie van de uittredende straal roteert, wordt in de landb. niet gebruikt.

Het water wordt uit de aanvoersloot opgepompt met een verplaatsbare pompinstallatie. Men graaft deze sloot gewoonlijk in het midden van de akker, zodat men om beurten aan beide zijden een buisleiding kan voeden. Het nadeel van beregening is, dat de straal door wind al spoedig verbroken wordt, waardoor een deel van de cirkel veel meer water krijgt dan de rest. Bovendien wordt dan plaatselijk door zware druppels de structuur van de Bouwvoor bedorven. Beregening is kostbaar, zodat voor akkerbouw toepassing slechts mogelijk is waar andere methoden falen; derhalve op terrein van onregelmatige vorm, dat door een ondiepe bouwkruin niet geëgaliseerd kan worden, op zeer doorlatende grond, op sterk hellend terrein, waar erosie dreigt, en indien het beschikbare debiet klein is (vgl. Besproeien).

Afvoer van het teveel verstrekte water. Theoretisch moet; Regen + bevloeiingswater = verdamping + verbruik door de plant, zijn. Praktisch wordt altijd te veel water verstrekt. Treedt oppervlakte-afstroming op, dan zal men dit in het algemeen corrigeren; bij wegzakken naar de ondergrond is het teveel echter dikwijls moeilijk te constateren. Toch schuilt er een groot gevaar in de daarmede gepaard gaande verhoging van de grondwaterspiegel. B. toch vindt in het bijzonder plaats in streken waar, althans gedurende een deel van het jaar, de verdamping de regenval overtreft. Reikt het capillaire water tot aan het maaiveld, dan zal deze verdamping grondwater naar boven brengen.

Dit grondwater bevat echter dikwijls door uitspoeling een vrij groot percentage schadelijke zouten, zodat kans op verzouting van de bouwvoor ontstaat. Afvoersloten zijn bij bevloeiing dan ook even belangrijk als aanvoerkanalen; soms zelfs zal men tot buisdrainage moeten overgaan. Bovendien is nauwlettend toezicht op te ruime watergiften en op lekkages in de kanalen geboden, teneinde overvloedige voeding van het grondwaterreservoir tegen te gaan.

Waterbeheer. In sommige landen kan men rechten op water vestigen, in andere wordt het beschikbare water door de Staat verdeeld. Steeds zal echter in grote bevloeiingsgebieden een organisatie aanwezig moeten zijn, die het water over de verschillende kanalen verdeelt, eventueel indien nodig met toepassing van rotatie. Meting door eenvoudige meetinrichtingen, die gemakkelijk afleesbaar zijn, niet vervuilen en slechts onder invloed staan van het bovenwater (immers anders zouden belanghebbenden de verdeling kunnen beïnvloeden), zijn daarvoor onmisbaar. De overlaatschuif is hier aangewezen, omdat zij bovendien slechts een gering drukverlies veroorzaakt, hetgeen in graviteits-bevloeiingswerken van veel belang is. W.

F. EIJSVOOGEL.

< >