De a. behoort tot de fam. der Bromeliaceae en het gesl. Ananas.
Zij draagt de naam A. comosus MERR. (= sativus SCHULT. ). De plant schijnt oorspr. afkomstig te zijn van Braz. en zou van daar verbreid zijn over de tropen en de subtropen. Ze wordt nu in verschillende landen en streken en dan zowel op kleine schaal als in het groot verbouwd. In het laatste geval om in blik en glas geconserveerd te worden. Er is een tijd geweest dat ze ook vrij veel in de gematigde zone, maar dan in kassen werd gekweekt. Sinds men de a. echter in geconserveerde toestand tegen betrekkelijk lage prijzen kan kopen is de animo van het telen er af. Het was eertijds uitsluitend een cultuur op buitenplaatsen, uit liefhebberij om de zeldzaamheid van het gewas.
De plant vormt veel spruiten, die op de wortel en onder aan de stengel het gedrag van uitlopers hebben. Ze komen ook boven de grond voor, zelfs onderaan en bovenop de vrucht. Deze laatste worden gewoonlijk niet gebruikt, terwijl men de uitlopers hoofdzakelijk bezigt van planten die geen al te sterke neiging tot de vorming hiervan hebben. Te sterke spruitvorming is nadelig voor de vruchtvorming.
Daar worteluitlopers veel wortels vormen, terwijl ze nog aan de moederplant zitten, kunnen ze niet vervoerd worden. Tijdens het transport zouden de wortels verdrogen. Ze zijn dus uitsluitend geschikt voor de vermenigvuldiging als ze direct na het afnemen uitgeplant kunnen worden. de stengel uitlopers hebben slechts weinig wortels en kunnen daarom het vervoer zonder schade doorstaan.
De plant vereist een goed doorlatende humeuze zandgrond. Voorts vraagt ze veel water, maar lijdt van een te hoge grondwaterstand en staand water. Het regenwater moet dus snel kunnen wegzakken. Afspoelen van de grond moet worden voorkomen. Dit is op heuvelachtig terrein zeer moeilijk, daar de grond zoveel mogelijk vrij van onkruid gehouden moet worden. Om het wieden te kunnen uitschakelen en de vochtigheid zoveel mogelijk te handhaven, rolt men wel asfaltpapier tussen de planten uit.
De onderlinge plantafstand is 60 cm. Als men een tweerijige cultuur op bedden toepast, houdt men een tussenruimte van 1,20 m. Teelt men éénrijig, wat de meest extensieve methode is, dan wordt de rijafstand 80 cm.
De bemesting kan plaats vinden met org. mest of met kunstmest. Bij de tweerijige cultuur maakt men 6 maanden na het planten van de uitlopers een oppervlakkige geul tussen de rijen, die men met vergane stalmest vult. Daarna dekt men de mest met grond af. Heeft men geen stalmest, dan moet men zich met kunstmest behelpen. De bemesting moet elk jaar plaats vinden. Ontwikkelen de planten zich goed dan kan men na 1 jaar de eerste vruchten verwachten, terwijl de oogst dan successievelijk kan worden voortgezet.
Bij de afgeoogste planten behoudt men bij meerjarige cultuur, welke tot 15 jaar kan duren, maar meestal slechts 4 jaar wordt volgehouden, slecht 2 uitlopers. De rest snoeit men weg.
De grond wordt regelmatig schoon gehouden en dit maakt dat ze spoedig in kwaliteit achteruit gaat. Het verdient daarom aanbeveling om na 4 jaar de teelt te staken en de grond dan met groenbemesters te betelen, die regelmatig onder gewerkt worden.
Goede var. voor de grootcultuur zijn de Smooth Cayenne en de Queen. Zoals de meeste gewassen, die men in ’t groot teelt, wordt de a. door ziekten en plagen belaagd en enkele hiervan bereiden de telers veel zorg. Daarom moet men bij het vestigen van een cultuur de grootste zorg besteden aan het verkrijgen van gezond plantmateriaal. A. M. SPRENGER.