Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gepubliceerd op 21-01-2021

Acacia

betekenis & definitie

1. Ned. naam voor Robinia pseudo-acacia L. een veel aangeplante sierboom met geveerde bladeren en hangende bloemtrossen.

2. A. is ook een zeer uitgebreid boomgesl. van de fam. Leguminosae, dat over de gehele tropen is verbreid met het grootste soortental in Austr. en Afrika.

Van de in Indon. inheemse A.-soorten is de belangrijkste A. leucophloea WILLD., inheemse naam pilang (Jav.). Een tot 35 m hoge en 100 cm dikke, doornige boom, die in de laagland-moesson- en savannebossen van Java, Celebes en de Kleine Soenda-eilanden algemeen voorkomt.

Het harde, zware (s.g. = 0,75), roodachtige bruin gestreepte kernhout is slechts matig duurzaam. Het is geschikt voor zwaar constructiehout onder dak en wagonvloerplanken. De bast bevat 20 à 25% looistof en was vroeger in de inheemse leerlooierijen de meest gebruikte looibast. In latere tijd is ze geheel verdrongen door de veel betere bast van A. decurrens. Ze is op bescheiden schaal aangeplant op de voor djati ongeschikte, ondiepe of stijve gronden. De cultuur verdient echter geen aanbeveling.

De A.oraria F. v. M., inheemse naam ai soeli (Timor) is een 15 m hoge en 50 cm dikke boom van de laagland-savannebossen van Timor, die wel voor de reboisatie van gedevasteerde veeweideterreinen is gebezigd om zijn geringe eisen aan de grond. A.lomentosa WILLD., klampis (Jav.), een lage kromme boom uit de laagland-moessonbossen van Java, die zich vooral langs waterlopen goed ontwikkelt. De habitus is typisch door de regelmatige gaffelvormige vertakking. Zij onderscheidt zich van de A.leucophloea door de altijd ongedoornde stam en dikkere takken. Het zware, witte hout levert een uitstekend brandhout en voor dit doel wordt zij ook wel langs de dijkjes in de rijstvelden aangeplant. Het jonge loof wordt ondanks de aanwezigheid van grote steunblad-doorns graag door vee gegeten.

Van veel groter econ. betekenis voor Indon. zijn verschillende ingevoerde A.-soorten, waaronder in de eerste plaats te noemen is de bekende looistof-producent A.decurrens WILLD., die uit Z. Austr. en Tasmanië stamt. Van deze soort zijn 3 variëteiten te onderscheiden nl. var. mollis LINDL. de zwarte wattel, var. normalis BENTH. de groene wattel cn var. dealbata F. v. M. de zilverwattel. Van deze 3 variëteiten heeft de zilverwattel een looistofarme bast, terwijl de bast van de groene wattel wel looistofrijk is, maar daarnaast te veel rode kleurstoffen bevat, die aan het leer een ongewenste kleur geven. Voor de looistofproductie komt dus enkel de zwarte wattel in aanmerking.

De cultuur van de zwarte wattel heeft in Z. Afr. een enorme vlucht genomen, het beplante 'areaal besloeg in 1937 rond 240.000 ha. Merkwaardig is, dat de zwarte wattel in Z. Afr. een veel forsere groei vertoont dan in haar moederland. Op Java is de zwarte wattel in de tachtiger jaren ingevoerd. Met de aanplant voor de looistof-productie in grotere, zuivere complexen is echter pas in 1935 een begin gemaakt.

Op eind 1942 besloeg het totale wattelareaal op Java ca 12.000 ha. De subtrop. zwarte wattel is in Indon. slechts in de bergen te telen tussen 1000 en 2000 m. Voor een goede ontwikkeling eist zij verder een moesson- of savanneklimaat; in het altijd vochtige regenklimaat wordt zij sterk door allerlei ziekten aangetast.

Het oppervlakkige wortelstelsel is zeer gevoelig voor zuurstofgebrek en wortelconcurrentie, waardoor zij slechts op goed doorlatende gronden in combinatie met een diepwortelende groenbemester met succes is te telen. In het bergmoessonklimaat van Java ontwikkelt de zwarte wattel zich tot een 30 m hoge en 40 cm dikke boom, die op ca 25-jarige leeftijd afsterft. In de jeugd heeft zij een spits kegelvormige, dichte kroon, die zich op latere leeftijd afplat en ijler wordt. Zij behoudt ook in het droge seizoen haar blad. Het is een echte lichthoutsoort. die generlei overschaduwing kan verdragen.

Het belangrijkste product van de zwarte wattel is de superieure looibast, die in de wereldhandel van plantaardige looistoffen achter het quebracho-hout de tweede plaats inneemt. De dikte, zowel als het looistofgehalte van de bast nemen bij grotere stamdiameters belangrijk toe (stamdiameter 5 cm, bastdikte 2,1 mm, looistofgehalte 27%; stamdiameter 25 cm, bastdikte 10,4 mm, looistofgehaltc 39,5%). Het lichtrode hout is hard, zwaar (s.g. - 0,75), sterken taai, doch slechts matig duurzaam. Bij de voor de looistofproductie gebruikelijke korte omloop wordt het slechts in lichte paalmaten verkregen, die geschikt zijn voor eenvoudige huisbouw, mijnstutten en omheiningspalen. Ook voor de bereiding van gebleekte ’celstof is het bruikbaar bevonden. Als brandhout is het van goede kwaliteit, evenals de daaruit bereide houtskool. De bij de verkoling verkregen destillaten bevatten een hoog gehalte aan azijnzuur (5,8% van het luchtdroge hout).

De cultuur van de zwarte wattel geschiedt op Java volgens de bosakkerbouwmethode met tussenplanting van Leucaena en boven 1500 m van Cestrum. Het plantverband neemt men betrekkelijk nauw nl. 3 X 1 mom voldoende selectie op groeikracht te kunnen uitoefenen. De zaden, 4 à 5 per plantplaats, kunnen direct worden uitgelegd. Ze zijn echter hardschalig en vereisen voor een vlotte kieming een voorbehandeling nl. het opgieten van een 3-a 4-voudige hoeveelheid kokend water, waarin men ze 1 etmaal laat afkoelen.

De zwarte wattel vormt aanvankelijk een krachtige penwortel, doch spoedig daarna een oppervlakkig wortelstelsel, dat zeer gevoelig is voor wortelconcurrentie bij bodemverwildering. In de cultuur opkomende ‘Lantana en 'Eupatorium dienen derhalve zorgvuldig te worden uitgewied. Voor de vorming van een dikke, looistofrijke bast vereist de zwarte wattel een extreme dunning. In Z. Afr. heeft men daarom de dunningsgraad van de zwarte wattel steeds sterker opgevoerd.

Thans brengt men daar na 2 maanden bij een gemiddelde hoogte der planten van 20 cm het stamtal reeds terug tot 2.500, bij 6 maanden met een gemiddelde hoogte van 1,20 m tot 1.250, bij 1 jaar met een gemiddelde hoogte van 4,30 m tot 620 en bij 1½ jaar met een gemiddelde hoogte van 6,10 in tot 420 per ha. Slechts bij deze extreme dunning, die alle onderlinge concurrentie der bomen in de opstand voorkomt, is het mogelijk goed bekroonde bomen te behouden. Dit is daarom zo belangrijk, omdat een achterstand in dunning later niet meer kan worden ingehaald, daar de bomen daarop dan niet meer reageren. Terecht zegt men in Z. Afr. dat de dunning van een aanplant in het eerste levensjaar beslissend is voor zijn uiteindelijke productie-capaciteit.

De zwarte wattel vertoont in het bergmoessonklimaat van Java een nog forsere groei dan in Z. Afr.; op de gemiddelde 'boniteit bedraagt het hoogteverschil op 8-jarige leeftijd ca 3 m. De gemiddelde bastproductie blijkt op Java op 6-jarige leeftijd te culmineren. Daar echter na die leeftijd nog een belangrijke kwaliteitsverbetering van de bast optreedt, is een omloop van 8 jaar het meest rendabel. Mogelijk kan deze door een sterke dunningsgraad nog wat hoger worden opgevoerd. Van af het 12de levensjaar begint de bast van de benedenstam te verkurken, wat moeilijkheden bij de verwerking van de bast oplevert. Deze leeftijd is dus als het plafond voor de omloop te beschouwen.

Op 8-jarige leeftijd bereikt de eindopstand een hoogte van 23 m. een dikte van 21 cm, en een dikhoulvolume van 87 m8 per ha. De opbrengst aan natte bast bedraagt 154 q per ha met 30,1 q looistof per ha. De totale productie bedraagt inclusief de dunningen, 18,0 m3 dikhout, 30,2 q natte bast en 5,7 q looistof per jaar/ha. In de grote praktijk zal door onvolkomenheden in de aanplant en onvermijdelijke oogstverliezen gem. slechts 60% dezer ideale productie bereikbaar zijn.

Aan bemesting der wallelculturen wordt op Java nog niets gedaan ; voor de 1ste generatie is dit ook niet nodig. Bij voortgezette wattelcultuur zal daaraan echter evenals in Z. Afr. niet te ontkomen zijn. Vooral een P-gift is dan van belang. Op Java zal echter het om de 8 jaar bloot leggen van hydrologisch belangrijke en aan afspoeling onderhevige bergterreinen bezwaren ontmoeten, waarom het meer aanbeveling verdient na een omloop A. tot een andere houtsoort met een langere omloop over te gaan. de zwarte wattel is in O. Java een uitstekende houtsoort gebleken voorde reboisatie van kale berghellingen, waar andere houtsoorten vaak zeer moeilijk aan de gang zijn te krijgen.

Na de Acacia-Leucaena begroeiing is de bodemtoestand voor de teelt van andere houtsoorten veel gunstiger geworden.

De in Z. Afr. optredende ziekten en plagen van de zwarte wattel nl. de zakrups (Acanthopsyche junodi HEYL), de gomzickte (veroorzaker nog onbekend:, de ‘froghoppers’ (Bythoscopus- en Lygidolon sp.) en hagelslag zijn voor Java nog onbekend. Slechts in het vochtige regenklimaat treden sterke aantastingen op van Helopeltis en Corticium salmonicolor, waardoor de aanplant in dergelijke streken sterk is te ontraden.

Bij de zwarte wattel treden grote individuele verschillen op in groeikracht, bastdikte, looistofgehalte en resistentie tegen ziekten en plagen. Dit opent gunstige perspectieven voor selectie, welke eenvoudig is uit te voeren, omdat bij de zwarte wattel zelfbestuiving regel is. In Z. Afr. zijn hiermede reeds gunstige resultaten bereikt.

Bij de bastoogst begint men aan de staande boom op borsthoogte een ringvormige insnijding te maken, waarna men de bast van de onderstam in 10 cm brede repen tot en met de wortelhals afscheurt. Eerst daarna wordt de boom geveld, onttakt en de rest van de bast in 1,5 m lange vellen van de stam afgenomen. De oogst gaat tot een stam- of takdiameter van 5 cm. De bast wordt gesorteerd in 2 kwaliteiten, nl. 1ste kwaliteit stambast van diameters boven de 15 cm met meer dan 35 % looistof en 2de kwaliteit, stam- en takbast van dunnere diameters met een looistofgehalte van 30-35%. Bij een 8-jarige omloop is de verdeling over beide kwaliteiten ongeveer gelijk. Voor bastexport komt alleen 1ste kwaliteit in aanmerking.

Deze wordt bij 70°C gedroogd, vermalen en tot blokken geperst. de 2de kwaliteit dient alleen voor ‘extractie en binnenlands verbruik. Bij extractie wordt de bast in natte toestand verwerkt, en in koperen installaties uitgetrokken bij een temp. van 70°- 80°C. Het extract wordt gefiltreerd en onder ‘vacuüm ingedampt tot een dik vloeibare stroop, de z.g. ‘cutch’, die in dubbele jute-zakken wordt gegoten, waarin zij bij afkoeling verhardt. De cutch heeft een looistofgehalte van 60-62,5%.

Van de overige op Java ingevoerde A.-soorten zijn bosbouwk. nog van enig belang:

A. villosa WILLD., een uil Curaçao ingevoerde heester, die wel in plaats van Leucaena als tussenplanting in djaticulturen wordt gebezigd, waar Leucaena sterk door de bevolking voor het verkrijgen van veevoeder in de droge tijd wordt gedevasteerd. Het loof van A. villosa is voor het vee ongenietbaar. Zij kan ook op arme, droge gronden nog goed gedijen, verdraagt de snoei goed en vertoont verder niet zo’n forse ontwikkeling als Leucaena, waardoor minder gevaar voor overgroeiing van de djati bestaat. In bodemverbeterende eigenschappen staat zij echter bij de Leucaena ten achter.
A.auriculifonnis A. CUNN. een uit N. Austr. afkomstige kleine boom, die op zeer onvruchtbare gronden in het laagland-moessonklimaat, waar Leucaena slecht aanslaat, deze als tussenplanting voor bosculturen kan vervangen. Ze verdraagt de snoei goed, produceert rijkelijk loof en vormt ook wortelknolletjes. Het hout is slechts als brandhout bruikbaar.
A.arabica WILLD., een in de drogere streken van India belangrijke cultuurhoutsoort, die misschien voor de laagland-savannebossen van O. Java en de Kleine Soenda-eilanden van belang kan worden. Het slechts in kleine afmetingen geproduceerde hout is sterk en duurzaam, geschikt voor huisbouw en gereedschappen. de bast levert een goede looi- en verfbarst. Het loof is geschikt voor veevoeder, terwijl van deze boom ook nog de bekende ‘arabische gom wordt gewonnen.

Verder zijn een aantal Acacia-soorten uit Z. Austr. op Java beproefd als groenbemester voor de bergcultures. Het zijn A. elala A. CUNN., A. falcata WILLD.,

A.implexa BENTH, A.longifolia WILLD., A.melanoxylon R. BR., en A.podalyriifolia A. CUNN.. Acacia catechu WILLD. is een boomsoort in India, vooral in Birma, welke de cachou of catechu levert. Dit product komt in technisch opzicht overeen met gambir. Van het gesl. A. komen 19 soorten in Congo, in het wild voor.

Het zijn voorn. A. campylacantha HOCHST., een boom van 15 m hoogte, veelvuldig verbreid in de savannegebieden, waar hij meestal alluviale gronden, met een goede waterhuishouding, aanwijst; A. silvicola GILBERT et BOUTIQUE, een liaan die in alle bossen veelvuldig voorkomt; A. seyal DEL., een zeer verbreide, stekeldragende struik der savannen. Een andere soort: A.kirkii OLIV. wordt als schaduwboom voor de koffieplantages beproefd. A.decurrens WILLD. var. mollis EINDT.., de zwarte wattel uit Austr. ingevoerd, wordt nogal dikwijls gebruikt bij herbebossing, in het O. van Congo, tussen 1000 en 2500 m boven zee. Enige plantages, voor de bastproductie, werden in Ruanda-Urundi aangelegd. J.

H. BECKING / J. E. OPSOMER.

< >