Verstandig, wijs.
Naast hem was Trude ingekeerde stilte, wat oud en wijselijk met de ongewone muts en het wolkje tule, VAN HEMELDONCK 1945, 13.
Bij een Simca schijnt het vervangen van zo’n onding dermate te duren dat het wijselijker was verder te rijden, hortend en stotend, Gazet v. Antw. 5/7/1977.
Opm.: In de standaardt. uitsl. als bijw.: wijselijk thuis blijven.
Afl.: wijselijkheid, (w.g.) wijsheid (Beps knikte zusterlijk en met haar glimlachende wijselijkheid zei ze me alvast namens Fran dank, DAISNE 1948, 48).