Pad; paadje, weggetje.
Over struiken, op perk, op boomen, en nevens wegeling, als borduursel, pronken ze (de bloemen) met hun juweelige vormen, TIMMERMANS 1923, 100.
Afbraak, hopen steen, kalk, hout, wegelingen gedelgd, ... hadden het aanschijn van het gehucht onkennelijk gemaakt, STREUVELS 1964, 242.