1. Inz. van kinderen: zuigen (aan de moederborst of aan een (fop)speen e.d.); ook: duimen.
Terwijl het dutsken tutterde, hielden de koning en de koningin ieder met één hand de flesch vast, WALSCHAP 1935, 55.
2. (Gewest.) Drinken; veelal bep.: zuipen.
Afl.: getutter; - tutter (zie ald.); tutteraar, kind dat (op zijn duim) zuigt; gewest, ook: zuiplap, drinkebroer.