1. (Iets, iem.) met een snelle beweging grijpen, snappen, vatten.
2. Snikken, gepaard gaand met een schokkende beweging van het lichaam; - (gewest.) ook: zieltogen; hijgen.
Moeder Neelaerts hief het hoofd op en streelde de gouden warharen van het snakkende meisje, BLOMMAERT 1945, 17.
3. Bits antwoorden, snauwen; vaak in de verb. snakken en snauwen.
Opm.: In de standaardt. zeer gewoon in de bet.: hevig verlangen (naar).
Sam.: omsnakken, met een snelle beweging omdraaien (Op dat woord snakt de veerman den kop om:
- Brug? Welke brug? STREUVELS 1964, 7).