1. Preek (als onderdeel van een godsdienstoefening).
Hij zat heele dagen in de kerk roerloos te bidden, wie hem aansprak werd gesticht door zijn innige vroomheid want hij hield echte sermoonen, WALSCHAP 1939, 71.
Hoe passend het Evangelie van die Zondag! De pastoor maakt er dankbaar gebruik van in zijn sermoen, OP DE BEECK 1947, 15.
Gelovige kristenen, die zich na het evangelie argeloos neerzetten om op hun gemak te luisteren naar het sermoon, CLAES 1955, 94.
Bij gelegenheid van het Paasfeest zal de BRT ... de rechtstreekse uitzending verzorgen van de eucharistieviering van Pasen vanuit de Notre-Dame te Parijs, met sermoen door kardinaal-aartsbisschop Marty, Gazet v. Antw. 8/4/1977.
2. Vermanende toespraak, vermaning, preek.
Opm.: In de standaardt. ongebr. (freg. 0), hoewel nog vermeld in versch. handwdb.
- Zie ook WNT XIV, 1314, met de vermelding in 1926: ‘Thans in N.-Ndl. ongebruikelijk’!
Afl.: sermoenen, (w.g.) preken (Toen de pater over de hemel gesermoond had, kreeg de Witte dadelijk een oneindig verlangen naar de eeuwige zaligheid, CLAES 1955, 98).