Pak slaag, afranseling; vand. ook: geducht standje, uitbrander; vooral in de verb. iem. een (flinke, goei) schudding geven.
- Zie ook de dialectwdb., o.a. c., R. en T.B.
Hij is woedend, sleurt de jongen met een ruk overeind en wil hem een flinke schudding geven, OP DE BEECK 1947, 149.
Stans gaf heur kind een schudding en de kleine begon brand en moord te schreeuwen, TIMMERMANS 1966, 64.