Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

opbrengen

betekenis & definitie

1. (Een kind) opvoeden, grootbrengen; - ergens in, mee opgebracht zijn, ermee opgegroeid zijn enz.

Er heerst een geest die onbehaaglijk is. Althans is hij zulks van wege zijn hardheid, die elk vreemd mens onverbiddelijk aandoet. Pia, die er in opgebracht is, voelt alleen de betrouwbare zachtheid van het nest, TEIRLINCK 1952, 2, 154.

Er zal in mijn school niets slechter zijn dan vroeger en de kinderen zullen er even kristelijk worden opgebracht als hun ouders, DE PILLECYN 1962, 149.

Ook hier is blijkbaar nog lang niet iedereen bereid tot het nodige begrip voor de vrouw die niet in staat is (nog) een kind op te brengen, tenzij in ellende, Knack 18/4/1973, p. 138.

2. In de volg. aanh.: een verrichting opbrengen, een prestatie leveren; een bep. snelheid opbrengen, voortbrengen, opleveren.

Voor hem was het inderdaad de allerlaatste grote wegwedstrijd, waaraan hij deelnam. Precies omdat hij er de grootste verrichting uit zijn loopbaan op de weg in opbracht ..., zal hij er nog dikwijls aan terugdenken, Gazet v. Antw. 25/7/1977.

De auto heeft een nogal korte tweede versnelling die veel motorlawaai oplevert. De derde daarentegen is een merkwaardig krachtige werkversnelling die een brede aanloop vormt naar de goede vierde die ... gemakkelijk de 160 km/u. opbrengt, Touring 22/2/1978, p. 6.

Opm.: In de standaardt. zijn de als germ. beschouwde verb. geduld, kracht, moed, begrip enz. opbrengen alg. gebr.