In de bijw. uitdr. ten ondomme (ook om den ondomme), nutteloos, vergeefs.
- Zie ook BO.
’t Is alsof er plotseling een groot licht opgaat waarin hij van zijne dwaasheid bewust wordt: al dat wroeten is ten ondomme geweest, STREUVELS 1962, 185.
De knotsplof van den heiblok gelijkt een bonken op dovenmansdeur, het lied ene weeklacht, door niemand gehoord, ten ondomme gedaan, STREUVELS 1964, 170.
Er zijn geen klimmers meer. En waarom? Ze terten en ze schruwelen niet meer. Om den ondomme! Klimmers? ’k En wil er niet meer over horen! THEYS 1964, 101.