Inz. in ’t mv.: iem. uit de om iem. of iets verzamelde menigte: omstander, toeschouwer.
Dan brak de spanning in Ann, en zij barstte in schreien los en duwde wild snikkend de omstaanders op zij, BERKHOF 1962, 116.
De Tourbaas dacht dat hij het in Keulen hoorde donderen. De omstaanders eveneens, Gentenaar 11/7/1977.