Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

neringdoener (neringdoender)

betekenis & definitie

In toep. op iem. die kleinhandel drijft: kleinhandelaar, winkelier; middenstander; zakenman; in de standaardt. wel (in bijz. st.): neringdoende.

Onder de café-bezoekende neringdoeners had hij veel aanhangers en in elke cafébaas vond hij een krachtige propagandist, LEBEAU 1962, 100.

De eerste tweedaagse braderij te Niel, op touw gezet door de neringdoeners van de Antwerpsestraat, bracht een lach en een traan, Gazet v. Antw. 19/6/1977.

Het enigzins gehavende verkoopsblazoen der gemeentelijke neringdoeners diende dringend te worden opgepoetst, Koerier 24/5/1978.

< >