Schaduw (in ’t alg.); soms bep.: schemering.
Zijn hoofd hing in de lommer van de wijde hoed, TEIRLINCK 1952, 1, 206.
Opm.: In de standaardt. zo goed als volledig veroud., behalve in litt. t., en dan uitsl. in de bet.: (schaduw van het) gebladerte van bomen of struiken.
Sam.: avondlommer, in de aanh. bep.: avondschemering (De zon ... baadde nog even de bovengevel van het luxegebouw, maar de pui verzonk al in het avondlommer, DAISNE 1948, 93); - lommerhuisje (Wdl.), (litt. t.) prieeltje, tuinhuisje.