Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

lodder

betekenis & definitie

Ter aand. van waardeloze personen of zaken: liederlijk persoon, loeder, smeerlap, schoft; soms bep.: slordige vrouw; - m. betr. t. zaken: lomp, flard; ook: vod, lor, prul.

Ze schenen ... aan ’t vechten geweest te zijn, want hun heel gezicht was kapot geslagen en gekrabd, en hun kleeren waren in lodders, CLAES 1933, 282.

Zijn schilderijen ... had hij voor de vlucht in zinken bakken in den grond gestoken, die waren opengegaan en al zijn doeken, behalve één, vond hij terug: kapot, verpulverd, in lodderkens, goed om op een vuilblik te keren, LIA TIMMERMANS 1962, 165.

Afl.: lodderachtig (Wdl.), haveloos, in of met flarden; lodderachtig gekleed zijn.

< >