Vrij (in versch. bet.); soms bep.: ongedwongen, ongedisciplineerd.
Hij zei met woorden van zalvend verwijt dat de jonge meisjes van tegenwoordig veel te vrij en te los zijn. „Ze zijn te liber in hun handel en wandel, zei hij, en zitten liever in de herberg dan in de kerk”, DE PILLECYN 1962, 87.
Hij zou hij ook liever thuis op zijn gemakske wat meegeboerd hebben, in de uitkom en de zomer hard werken, in de winter schoon leven, voorts warm eten op tijd en thuis zijn en liber, WALSCHAP 1976, 123.