1. Ter aand. van versch. piepende geluiden door dieren en zaken voortgebracht: piepen, knerpen, knarsen, kraken enz.
Wij (hooren) die vijl kriepen en raspen op ’t harde ijzer, CLAES 1923, 217.
In een hoek van de hut staat waarachtig een leunstoel, waarop een gerimpeld wezen lachend te kriepen zit, JONCKHEERE 1957, 151.
Het raam kriepte zacht onder het stoten van de wind, VAN AKEN 1965, 51.
2. Van pers.: klagen, kreunen.
Het schamel troepje volk liep als een vluchtende kudde over de baan. De kinders kriepten van vermoeienis en honger, STREUVELS 1962, 48.
Afl.: kriepachtig, klagerig, kreunerig; krieper, klager, kleinzerig iem.