Een scherp, schurend geluid voortbrengen; knarsen. De sneeuw knerselt licht onder mijn voet, het vriest zacht en ’t is droog, CLAES 1923, 235.
De vierde man draait den zwengel waar het messenwiel de wortelen opvangt, die knarzelend dooreen wentelen en in stukken gesneden, langs de geul uitstromen, STREUVELS 1962, 119.