In versch. verb.: op antenne gaan, komen, zijn, in de ether komen, zijn enz.; ook: uitgezonden worden; - iem. de antenne geven, iem. het woord geven.
Het was al «antenne» wat de klok sloeg. Men «ging» op antenne, men «was» en «bleef» erop, men vroeg de antenne aan, kreeg ze prompt en gaf ze ook wel eens aan anderen, Taalb. 1964, II, 155.
Het Cirkus Rondau draait voor de Vlaamse televisie een feuilleton in 13 afleveringen dat in januari op antenne komt, Gents Adv. 12/8/1976.