z.n.v.
1. Het dek, dat voor en achter op een klein vaartuig is, van waar de voorplecht en de achterplecht of stuurplecht: - nu meer bepaaldelijk: klein planken afschutsel voor of achter op een licht vaartuig, dienende om eenige voorwerpen in te bergen. Voorplecht, Achterplecht.
Spreekwijze: De plecht is van 't schip (hetgeenplecht te geschieden behoeft niet meer te gebeuren).
Van de plecht rollen (zijn ambt verliezen, zijn plaats kwijt raken).
2. (veroud.) - Verbintenis van het schip tot borg voor gedane onkosten buiten ’s lands. - Zie bodemery.