z.n.v., loefboord of loefzijde.
1. In een zeilend schip, de zijde, waar de wind op staat. Aan loef zitten.
2. De benedenhoek, van een groot zeil windwaarts.
3. Het voordeel van den wind. De loef afwinnen (het voordeel van den wind bekomen). De loef houden (het voordeel van den wind bewaren).
Spreekwijze: Iemand de loef afsteken (voordeel op iemand behalen, iemand voor zijn).
Iets eens loefs doen, (iets zonder beraad, zonder aarzelen doen).