byw.
1. De masten met betrekking tot hen, die zich op het dek, en het dek met betrekking tot hen, die zich onder in ’t schip bevinden. Een jongen naar boven zenden (in den mast). Roep den Luitenant eens boven (op het dek).
2. De oppervlakte der zee. De man was gezonken: gelukkig kwam hy nog even boven, zoo dat men hem grijpen kon.
Waarom koomje boven drijven
Jonghe bliecken, kleyne vis?
Ghy mocht beter onder blijven,
Daer u eyghen wooningh is.
Cats Emblem.