Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 24-09-2021

zwijntjesjager

betekenis & definitie

(1906) (Barg.) fietsendief.

• Alle huizen van bewaring, met de krententuin er bij, zitten vol met zwijntjesjagers. (de Groene Amsterdammer, 20/07/1918)
• Ik werd dus een zwijntjesjager, hoewel dat eigenlijk helemaal mijn bestek niet was. (Haring Arie: Tweede Boek. 1969)
• Wat moet ik doen? ‘Houdt de dief’ roepen? Dat ware terzake. Deed ik het, dan zou de zwijntjesjager in Paul zich dieper over het stuur buigen om harder te kunnen rijden, terwijl de soldaat in hem zou omkeren teneinde me op te pakken wegens belediging van zijn Wehrmacht. (S. Carmiggelt: Dwaasheden. 2e druk. 1976)
• Dat waren de jaren waarin die lieve koningin Juliana regeerde en wij nog geamuseerd keken naar schelmen als de zwijntjesjager Heer Olivier, meesterinbreker Aage M., prins Bernhard, kruidendokter Van den Moosdijk en superoplichter Het Goede Heertje, maar deze belhamels zijn vervangen door honderden flitsmanagers en wibocri’s met haar op hun rug; witteboordencriminelen die gloriedronken hun gezamenlijk gehaat-zijn vieren op kaviaar- en haringparty’s waar le beaujolais primeur est arrivé en de aanwezigen stuk voor stuk naar huis gaan met een geritseld dealtje dat eenieder het honderdvoudige oplevert van het die stralende middag voor de Cliniclowns bijeengelapte totaalbedrag… (Kees van Kooten: Episodes. 2007)
• (Van Dale Modern Bargoens Woordenboek. 2009)
• (Paul Van Hauwermeiren: Bargoens zakwoordenboek. 2011)
• Toen Anne Frank haar fiets verloor aan een zwijntjesjager (eeuwenoud Amsterdams Bargoens voor fietsendief) bestond het probleem van de Amsterdamse fietsendieven al vele jaren. Eigenlijk al in 1904 werd fietsendiefstal in Amsterdam gehekeld als een plaag van de nieuwe, moderne eeuw. (Pete Jordan: De fietsrepubliek. 2013)
• (Paul van Hauwermeiren: Bargoens. Vijf eeuwen geheimtaal van randgroepen in de Lage Landen. 2020)