Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 07-09-2022

zitten

betekenis & definitie

1) (1972) (euf.) voor het raam zitten; in de prostitutie werken.

• Af en toe liet ze de vrouwen in het café vragen, of ik bij haar wilde komen, als ze ‘zat’. (Hermine Heijermans: Nog meer minnaars en vele lichte vrouwen. 1972)
• Wat is er in godsnaam met die man, dat de vrouwen zo laveloos zijn, dat ze voor hem ‘zitten’. (Hermine Heijermans: Leven met eros. 1979)

2) (1980+) (Vlaanderen, inf.) neuken.

• Zitten (op -) (ww.): seksuele betrekkingen hebben. Ja, ik heb in de praathoek op Karin gezeten. Handig, al die kussens op de vloer! (Babyboomerslexicon in Humo, 21/05/2013)

3) 18e eeuw) (Vlaanderen, euf.) in de gevangenis verblijven.

• moeten zitten, in de gevangenis moeten: (1778) dat hij ledent drij jaeren onbegrepen acht weken heeft geseten in den stadtskelder. Crim. proc. (L. Lievevrouw-Coopman: Gents Woordenboek. 1950)
• Zitten. ww.onov. In de gevangenis verblijven. Dien hij vaaf jaar gezeite. (H. Diddens: Woordenboek van het Mechels dialect. 1999)