1) (1972) (euf.) voor het raam zitten; in de prostitutie werken.
• Af en toe liet ze de vrouwen in het café vragen, of ik bij haar wilde komen, als ze ‘zat’. (Hermine Heijermans: Nog meer minnaars en vele lichte vrouwen. 1972)
• Wat is er in godsnaam met die man, dat de vrouwen zo laveloos zijn, dat ze voor hem ‘zitten’. (Hermine Heijermans: Leven met eros. 1979)
2) (1980+) (Vlaanderen, inf.) neuken.
• Zitten (op -) (ww.): seksuele betrekkingen hebben. Ja, ik heb in de praathoek op Karin gezeten. Handig, al die kussens op de vloer! (Babyboomerslexicon in Humo, 21/05/2013)
3) 18e eeuw) (euf.) in de gevangenis verblijven.
• Ziten, Gevangenisstraf ondergaan. Zon halfjoor ziten ddt völt tóeh niet mee. (L. Bosch: Beknopt Heerder Woordenboek. 1940)
• moeten zitten, in de gevangenis moeten: (1778) dat hij ledent drij jaeren onbegrepen acht weken heeft geseten in den stadtskelder. Crim. proc. (L. Lievevrouw-Coopman: Gents Woordenboek. 1950)
• Zitten. ww.onov. In de gevangenis verblijven. Dien hij vaaf jaar gezeite. (H. Diddens: Woordenboek van het Mechels dialect. 1999)