Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 30-08-2021

zeiklijster

betekenis & definitie

(1973) (scheldw.) vervelende of nare kerel; lafaard, bangerik. Oorspronkelijk soldatentaal en Bargoens.

• (Henk Salleveldt: Bollen, fillers en ouwe stompen.1973 )
• (Enno Endt & Lieneke Frerichs: Bargoens Woordenboek. 1974)
• (Henk Salleveldt: Het woordenboek van Jan Soldaat in Indonesië. 1980).
• Op zalvende toon probeert Komen (die wat betreft zijn dictie onmogelijk een familielid kan zijn van Theo K.) aandacht te ontlokken aan het verzameld cultuur-bewuste volkje. Een verkommerde kletsmeier, een zinledige zeiklijster, een afgeleide mensaap —ziedaar meester Komen. (Het Parool, 22/05/1982)
• Laat die zeiklijster de kanker krijgen! (Boudewijn Büch: Links! Een rode burleske. 1986)
• (Hans Heestermans: Luilebol!: het Nederlands scheldwoordenboek. 1989)
• Dus ik zeg tegen die zeiklijster van een wielklemmer, ik zeg: hee zeiker, ken je niet zien..." (NRC Handelsblad, 28/09/1990)
• Ik wil graag dat mensen mij herinneren als iemand die misschien toch een heel klein beetje aardig was. En niet als iemand die een volkomen klootzak, een oetlul en een zeiklijster is. (Nieuwe Revu, 20/12/1995)
• Die jongen heeft in elk geval verstand van film en hij is niet zo'n negatieve zeiklijster als jij. (Nieuwe Revu, 04/12/1996)
• … maar ze hebben uiteraard hier wel wat beters te doen dan een stelletje Nederlandse zeiklijsters te ontvangen. (Boudewijn Büch: Een boekenkast op reis. 1999)
• (Paul van Hauwermeiren: Bargoens. Vijf eeuwen geheimtaal van randgroepen in de Lage Landen. 2020)