Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 10-08-2023

Zebedeus

betekenis & definitie

1) (1694) (sch.) mannelijk lid. Meermaals aangetroffen in het werk van Salomon van Rusting (Bijt hem de sebedeus af). Ook in het Duitse studentenslang: Zebedäus. Misschien een zinspeling op de bijbelse Zebedeus, de vader van de apostelen Jacobus en Johannes en later in de volkstaal gebruikelijk voor een onnozele hals, een sul.

• (C.G.N. De Vooys: Verzamelde taalkundige opstellen. Deel III. 1947)
• (Hans Heestermans: Erotisch Woordenboek. 1980)
• (H. Mullebrouck: Vlaamse volkstaal. 1984)

2) (1841) (inf.) onnozel persoon; sukkel, sul. Vaak ook van toepassing op een onnozele, onbenullige vrouw; een trut. Men spreekt dan van een 'sibbedeetje'. In de verkleinvorm ook van toepassing op een bedeesd, klein onaanzienlijk mannetje of vrouwtje. Ontleend aan de bijbelse figuur uit het Nieuwe Testament: de vader van de apostelen Jacobus en Johannes. Het verband is niet duidelijk. Mogelijk omdat hij zijn zoons zonder meer met Jezus liet vertrekken. Bij Vondel komt Zebedeüs nog als spotnaam voor van een visser.

• 'Bommm!' De laatste klokketoon vliegt, als een vogel, den toren uit.
'He, zebedeus daarboven,' roept Dries. 'Mijn liedje is gezongen! Wip af, we gaan wip-in spelen: de kookpot staat gereed en mijn gedarmte grolt om een zielemiske te mogen lezen! (Reimond Stijns en Isidoor Teirlinck: Arm Vlaanderen. 1884)
• Zebedéus (Het is een -, een sukkelaar, naar Zebedéus (Matth. IV:21), omdat men van hem nooit iets anders leest, dan dat hij de vader was van twee van Jezus discipelen. Of misschien hieruit te verklaren, dat men, volgens Mark. I:19, 20, hem voor alles liet zitten, en dat dus in hem een type gezien werd van een lijdelijk man, een weerloozen tobber. Ook maakte Matth. XX:20 niet Zebedéus, maar zijne vrouw een verzoek zijner zonen aan Jezus bekend, waarin men iets ‘stumperigs’ zien kon, iets van een onnoozelen hals. (Taco H. de Beer en E. Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899)
• Zebedeüs, znw., m. — Snul, sukkelaar, bedeesde mensch. R. (Ook in Brab. en Limb., z. Sch.) 'Nen onnoozele Zebedeüs. Hij stond daar gelijk 'ne Zebedeüs. (Jozef Cornelissen & Jan Baptist Vervliet: Idioticon van het Antwerpsch dialect. 1903)
• Zébedeus m. z. n., stumper, sul. (C. Breuls: Vademecum handelend over Maastrichtsch dialect. 1914)
• 'Jij bent dus Zebedeus,' riep hij, 'rooie kriel-aard-appel?' (Jacobus van Looy: Jaap. 1923)
• Gooi maar in me mond, Sebedeeus!... 't Is net 'n maatje. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 4: Mooie Karel. 1925)
• De agent was natuurlijk minder bruin geworden en bleek hem ook nog van vroeger te ken-nen, toen hij rakelings langs hem was gegaan, had hij gegroet: 'Zóo, Zebedeus.' (Jac. van Looy: Jacob. 1930)
• Zebedeus. m. Sul, sukkelaar : een onnoozele — : (1720) de kinderen van Zebedeus wisten niet wat sy vraegden. N. G. Alm. (Martius). (L. Lievevrouw-Coopman: Gents Woordenboek. 1950)
• Het is een Zebedaeus (onnoozele). (H. Welters: Feesten, zeden, gebruiken en spreekwoorden in Limburg. 1982)
• Wat ik geschreven had, had ik geschreven en laat ik dan ‘wreed’ zijn, zei ik, gemeen of naïef of een zebedeüs, nooit heb ik iets geschreven of gezegd dat ik niet meende, of iets dat niet waar was, in mijn ogen. (Gerrit Krol: Middletons dood. 1996)
• zjibbedeejes, lijzig persoon, sul. Utrechtse vorm van Zebedeüs, volgens Van Dale: 1. weerloze tobber, 2. (gew.) sul. Zebedeüs is in de bijbel de naam van de vader van de apostelen Jacobus en Johannes (Matt. 4:21-22, Mare. 1:19-20, Luc. 5:10- 11). Volgens het w n t komt het gebruik van het woord zebedeüs voor onnozel, sullig persoon, onnozele hals, sul, sukkel, ook wel: bedeesd, schuchter persoon, of: traag iemand, iemand die vaak het laatst is, uit de genoemde bijbelplaatsen waarin Jacobus en Johannes Zebedeüs tijdens het werk verlaten om Jezus te volgen, zonder dat melding wordt gemaakt van verzet of bezwaren van zijn kant. Beets’ woordenlijst uit 1927 vermeldt niet zjibbedeejes, maar wel een bij­ voeglijk naamwoord zebedeeïg, met als betekenis: zedig, bedeesd; een zebedeeïg gezicht (zetten). Dit woord kwam behalve te Utrecht ook te Leiden voor. Het w n t neemt de vermelding van zebedeeïg door Beets letterlijk over, met uitzondering van zijn verklaring dat het mogelijk om een contaminatie van zedigen bedeesd zou gaan. Meertens wijst weer op Zebedeüs, maar acht niet diens pas­ siviteit, doch de klankwaarde van zijn naam verantwoordelijk voor de beteke­ nis die zjibbedeejes in het Utrechts heeft. (Nicoline Sijs en Joep Kruijsen: Honderd jaar stadstaal. 1999)
• (Frans Debrabandere: Kortrijks woordenboek. 1999)
• (H. Diddens: Woordenboek van het Mechels dialect. 1999)
• Een drul, bijvoorbeeld, was in de negentiende eeuw een zwakke, slappe man. 'Zo’n ouwen drul! Mot-tie (moet die) nou noch trouwe?' Tegenwoordig heet zo iemand een zjibbedeejes, en dat is een verutrechtsing van de bijbelse naam Zebedeüs. Waarom is een Zebedeüs een sul? Is het omdat in de bijbel de zonen van Zebedeüs hun vader midden in het werk in de steek laten, om met Jezus mee te gaan, terwijl Zebedeüs in het geheel niet protesteert? Is het de klankwaarde, zoals P.J. Meertens dacht? (Harrie Scholtmeijer: Taal in stad en land. Utrechts, Veluws en Flevolands. 2002)
• (Lex Reelick, Cor Swanenberg, drs. Erwin Verzandvoort & Michel Wouters: Bosch woordenboek. 2009)
• Wat zit ze toch te dubben? Geen zebedeus wezen nou. (Peter Smink: Grand Mal. 2010)
• Zebedeus: Zebedéuske: Een bedeesd, klein, onaanzienlijk mannetje of vrouwtje. Overdreven bedeesd. HAMM, p. 171: zebedeuske, zibbediske: naar Zebedeus, vader van de apostelen Jacobus en Johannes. Klein onaanzienlijk en teruggetrokken mannetje. WWB, p. 251: sibbedijs: overdreven bedeesd, vaak kwezelachtige vrouw. HBW 193. Zie Sebbedezeke, Sibbedeüske, Zibbedèèske, Sebedeeske. Zebedeus, sebedeus, subbedeus, sibbedjas: sul, sukkel, onnozele hals. Ook Vlaams. Zebedeus was de vader van de apostelen Jacobus en Johannes. De overdrachtelijke betekenis is te verklaren uit het bijbelverhaal ‘waarin Jacobus en Johannes Zebedeüs tijdens het werk verlaten om Jezus te volgen, zonder dat melding wordt gemaakt van verzet of bezwaren van zijn kant’ (WNT). Dim. zebedeuske ‘onaanzienlijk mannetje’. BEW 616. Zebedeus: zowel gebruikt voor mannen als voor vrouwen. Verkleinwoord bij voorkeur voor vrouwen. SvA 122. (Casper van de Ven: De Brabantse spot- en scheldnamen. 2013)
• (Ed Schilders: Appetjoek! Spotten en schelden in Tilburg, Goirle en ommelanden. 2016)