Zebedeus
1) (1694) (sch.) mannelijk lid. Meermaals aangetroffen in het werk van Salomon van Rusting (Bijt hem de sebedeus af). Ook in het Duitse studentenslang: Zebedäus. Misschien een zinspeling op de bijbelse Zebedeus, de vader van de apostelen Jacobus en Johannes en later in de volkstaal gebruikelijk voor een onnozele hals, een sul. • (C.G.N....