Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 31-07-2021

wapen

betekenis & definitie

(1970) (euf. of sch.) mannelijk geslachtsdeel.

• Ik heb indertijd Jerry eens de grote Penisman genoemd, omdat hij achterelkaar drie halfgrappen wist te vertellen waarin arme vrouwen slachtoffer waren van rauwe humor van mannen die de penis als wapen voerden. (Rinus Ferdinandusse: En het hoofd werd op de tafel gezet. 1970)
• En zonder antwoord af te wachten ontdeed hij zich reeds van het zwembroekje, en zich droogwrijvend droeg hij zorg ervoor dat we volle aanblik kregen op z’n wapen. Ik noem het dit keer speciaal een wapen, omdat ik achteraf hoorde dat hij een luitenant-kolonel op rust en in z’n blote was. (Louis Paul Boon: Mieke Maaike’s obscene jeugd. 1972)
• Ze had een blos op de wangen gekregen, ze had zich in feite vereerd gevoeld en met de kriebel in haar jonge muis naar de wapens van Piet en Steven gekeken. (Louis Paul Boon: Memoires van de heer Daegeman. 1975)
• Hij stond voor mij in het allerkleinste stuk lingerie dat ik ooit had gezien. Alleen een minuscule zwarte driehoek bedekte zijn wapen. (Laurie Langenbach: Geheime liefde. 1977)
• En mijn wapen heen en weer zwiepend, zodat ze het móést zien, bleef ik voor haar staan en begon me af te rukken. (Louis Paul Boon: Eros en de eenzame man. 1980)
• (Ton den Boon: De taal der liefde. 2017)