Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 22-04-2022

vink

betekenis & definitie

1) (1844) (Barg.) beurs, portemonnee. Verkorting van platvink*.

• (Köster Henke: De boeventaal. 1906)
• Van een Gondel (dame) had hij nog een vinkje gehandeld (eene portemonnaie gestolen), maar dat was hem niet voldoende bewezen geworden. Zijn katzer (advocaat) had hem daaruit gekatst (gepraat). (C.M. Dekker: Schetsen uit de strafgevangenis. 1910)
• Want dat komt er nog bij: wanneer ze nu maar dadelijk merken als ze beroofd zijn, en meteen naar de politie loopen, vóór de vink 't dakraam uit is, dan komen die centen nog wel terecht. (M.J. Brusse: Het rosse leven en sterven van de Zandstraat. 1912)
• Aje je vinkie laat fladdere!... schaterde Matje, die lag te schokken van den lach op haar bed. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 2: Van Nes en Zeedijk. 1914)
• Komt morge terecht; je durft toch ook wel ’n vinkie te lichte? (M.J. Brusse: De zonderlinge avonturen van "Zijne Excellentie de Generaal". 1915)
• Ik zag dat z'n vink half uit z'n achterzak stak. (Haring Arie: Een leven aan de Amsterdamse zelfkant. 1968)
• Ik keek schuin in die vink, maar kon niet goed begaffelen of er nu veel of weinig in zat. (Haring Arie: Tweede Boek. 1969)
• (Enno Endt & Lieneke Frerichs: Bargoens Woordenboek. 1974)
• (Van Dale Modern Bargoens Woordenboek. 2009)
• (Paul Van Hauwermeiren: Bargoens zakwoordenboek. 2011)
• (Paul van Hauwermeiren: Bargoens. Vijf eeuwen geheimtaal van randgroepen in de Lage Landen. 2020)

2) (1936) (sold.) vleugelvormig onderscheidingsteken; (luchtv.) vliegerwing.

• (de Vliegende Hollander, 25/05/1970)

3) (19e eeuw, vero.) prostituée.

• „Zou ik het wel gehoord en zou Caroline ....” „O misschien dat vinkje van den heer B.!” (P. de Wakker van Zon: De Overijsselsche Predikants dochter, een oorspronkelijk Nederlandsche Roman. 1816, geciteerd in WNT)

4) (1623) (sch.) mannelijk lid. Syn.: vogel*.

• Mijn Lise, 'k heb een vinkje; Ei, plaats het in uw kooi! (Cassandra: Erotica. 1859)
• (Hans Heestermans: Erotisch Woordenboek. 1980)
• (Robert Henk Zuidinga: Sexicon. Sexuele taalgids voor de jaren '90. 1992)
• (Ton den Boon: De taal der liefde. 2017)

5) (16e eeuw) (steeds meerv.) (euf.) ongedierte; luizen en vlooien.

• Twee levende vincken, Die moet ick haar schincken … ick draechse wel in mijn mou … A. Bij gans koeckoeck, en 't sijn twee luysen! (J. van Vloten: Het Nederlandsche Kluchtspel van de 14e tot de 18e eeuw. 1878-1881)