Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 26-07-2020

gondel

betekenis & definitie

1) (1845) (Barg.) meisje; dame; prostituée. Afgeleid van Jidd. 'chonte' (deerne). Gondelbajes, gondelspiese, gondeltas en gondelkit zijn benamingen voor een bordeel.

• Ik besteedde mijn laatste schrabber (cent) aan een kluif voor me gondel. (Köster Henke: De boeventaal. 1906)
• Van een Gondel (dame) had hij nog een vinkje gehandeld (eene portemonnaie gestolen), maar dat was hem niet voldoende bewezen geworden. Zijn katzer (advocaat) had hem daaruit gekatst (gepraat). (C.M. Dekker: Schetsen uit de strafgevangenis. 1910)
• Hei! juffer kurnetje.... aulik gondeltje.... lus je auk 'n moppie? (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 1. 1912)
• Gondel: meisje. (Jacobus van Ginneken: Handboek der Nederlandsche taal. 1914)
• Hij is met een gondel gesankt, hij is met een ligt vrouwspersoon gehuwd. (Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde. 1926)
• (J.G.M. Moormann: De geheimtalen. 1932)
• Gondel, (Barg.) dame; gondelkit: bordeel. (Fokko Bos: De vreemde woorden. Derde druk. 1955)
• (Enno Endt: Een taal van horen zeggen: Bargoens en andere ongeschreven sterke taal. 1969)
• (Spectrum Sex Atlas. Een nieuwe geïllustreerde gids. 1978. Vertaling en bewerking Liselotte de Vaal & Otto M. de Vaal. 1981)
• (Robert Henk Zuidinga: Eroticon: het ABC van de erotiek. 1990)

2) (1924) (Barg.) achterzak in een japon; dameszak.

• Hij had rondgezworven als een baloorige straatventer. Toch brandde in hem een vreugde-gevoel bij de gedachte dat de jongens misschien goed zouden hebben gevischt of eenige gondeltjes gerold. (Israël Querido, De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 4: Mooie Karel. 1925 (zesde druk). Eerste druk: 1924)