(19e eeuw) bastaardvloek; uitroep van verwondering. Ook: verroest nog aan toe.
• verroest! = vroest! = verzachtend voor: verrek! enz. (Overigens: roust, en: verroust, voor: roest, en: verroest.) (H. Molema: Woordenboek der Groningsche volkstaal, in de 19de eeuw. 1895)
• “Verroest!” riep ik en ik geef me opeens 'n oplawaai tegen dat kille, koude monster, dat ie zoo de hut doorvloog... (J.B. Schuil: De Katjangs. 1912)
• Verroest! een heilwens van schier dezelfde kracht als verrek! (K. ter Laan: Nieuw Groninger Woordenboek 1924-1929)
• ‘Verroest toch vent, bin ie nou een kerel? Ie lieken wel een meid!’.... (Anne de Vries: Bartje. 1935)
• Verroest, ongevoelige hond! riep ze. (Rico Bulthuis: Het andere verleden. 1947)
• ‘Verroest,’ liet Jan zich narrig ontvallen. (Jan Mens: Er wacht een haven. 1950)
• Verroest! Kijk daar nou! (Henriëtte van Eyk: Avonturen op de Willem Ruys. 1957)
• ‘Verroest, ja! Van veertien oktober,’ zei Gerben. (H. de Roos: Vakantie met de Kameleon. 1964)
• Verroest. En wat gapte hij dan? (Johan Fabricius: Het water weet van niets. 1968)
• ‘Verroes', f'rier, wat ken jij goed smoeze!’ zei Toontje bewonderend. (Johan Fabricius: Het meisje met de blauwe hoed. 1974)
• Verroest, moeten jullie dáár helemaal wezen? (Johan Fabricius: De wijze goeroes van Benares. 1975)
• ‘Verroest!’ zei Sietse. ‘Zou het Gerben dan toch zijn?’ (H. de Roos: Alle hens aan dek, Kameleon. 1975)
• Hij schiep de mens en zei: ‘Verroest nu is pas alles leeg en woest.’ (Hans Dorrestein: Het rimpelperspectief. 2018)
• Verroest, wat een verwennerij, hoewel ik nog lang niet was uitgekeken op de eerste. (Siem Brandt: Natte dijen. 2020)