Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 15-07-2021

uitdonderen

betekenis & definitie

(1982) (inf.) (ergens) uitvallen; buitengooien.

• Een wonder dat het ding nog rééd. Door gaten in de vloer kon je zó op de weg kijken. Als je hoestte begonnen de ruitenwissers te werken. De portieren hingen scheef in hun voegen en vlogen al open als je ernaar wees. Op een brug in Schiedam was ik er al eens uitgedonderd, bijna de plomp in. (J.A. Deelder: Schöne Welt. 1982)
• Maar laat die hufter ons er nou ineens op de grens van Den Haag en Scheveningen uitdonderen, omdat hij ons en ons hondje vond stinken. (Helga Ruebsamen: Op Scheveningen. 1988)