Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 31-07-2023

hun

betekenis & definitie

1) (1911) (spreektaal. Oorspr. volkstaal in Holland, niet in de rest van Nederland) zij. Deze taalkundige fout is ondertussen wijdverbreid geraakt, vooral door de televisie. Zie ook: hullie* en hunnie*.

• Hun willen ook graag trouwen –net als jullie toen. (Johan Fabricius: De kop van Jut. 1970)
• Zo zou je je nu kunnen afvragen of er niet iets dergelijks aan de hand is met het persoonlijk voornaamwoord 'hun. "Hun hebbe(n)' wordt weliswaar nu veel gebruikt, maar door taalkundigen algemeen afgekeurd. Maar wie zegt ons dat het over enkele tientallen jaren niet echt algemeen gebruikt zal worden? (Trouw, 25/08/1984)
Donderdag 10 juli Heissenberg en Mayer kwamen uit Breda. Met hen nog gezwommen. We hebben zo'n beetje een afscheidsfuif gehad. Hun hebben nog lang doorgefuifd. (het Parool, 25/02/1995)
• 1911 Oudste bericht over het gebruik van hun als onderwerp: de taalkundige J.A. Von der Hake meldt dat hij in Haarlem meermalen de zin Hun doen dat niet heeft gehoord. (Peter Burger & Jaap de Jong: Taalboek van de eeuw. 1999)
• Nee, ik ben bezig met re-cy-cling, left-overs, weet je wel. Wat hun weggooien, kan ik weer gebruiken. (Stella Braam: Tussen gekken & gajes. Avonturen in de undercover-journalistiek. 2003)
• Hun zijn allemaal amateurtjes hiero! (Maan Leo: Huwelijkse voorwaarden. 2014)
• Stommerd, hún moeten raden! (Jacques Klöters: Voorwaarts leven, achterwaarts begrijpen. Mijn journaal. 2016)
• Een sportpagina uit De Telegraaf, met onder de vette kop een grote foto van Johan Cruijff in het shirt van FC Barcelona. Het licht van de lamp weerspiegelde hinderlijk in het glas, maar hij kende de tekst uit zijn hoofd: Hun begrijpen mijn Spaans niet, maar dat leren ze nog wel. (Pim Hermans: Dooie dagen. 2017)

2) (1914-1918) (Vlaanderen, sold.) Duitser. Syn.: Kraut*; mof*.

• In de jongste Europeesche oorlog werden de Duitschers, met voorbijzien van hunne historische afstamming door hunne vijanden met den schimpnaam van „Hunnen' aangeduid. (Nieuwe Apeldoornsche courant, 09/03/1929)
• Jaren had ze haar vader en zijn vrienden horen schimpen op de Duitsers, de Hunnen, de barbaren. (Willy Corsari: Schip zonder haven. 1938)
• En zegt het jou dan niets, dat hier in Nederland, waar toch ook werkloosheid en ellende was, het nationaal-socialisme nooit een voet aan de grond heeft kunnen krijgen en dat men er, na bijna twee jaar intensieve eenzijdige propaganda, niet in geslaagd is de geest van ons volk te veranderen? Neen jongen, wij lusten den Hun en zijn methodes niet. (Maurits Dekker: De laars op de nek. Roman 1939-1944. Gepubl. 1945)
• ‘Morgen donder ie op! Smijt ik jullie het erf af! Hunnen, bolsjewieken, Hongaarse vuilakken! (Jan Cremer: Wolf. Het autobiografische verhaal uit De Hunnen. 1993)
• (Tony R. De Bruyne: Soldatentaal 1914-1918. 1994)
• Hunnen. Vl. voor Duitsers. Werd in de twee betekenissen van het woord gebruikt, als meervoud van het naamwoord 'hun' en als bezittelijk voornaamwoord in de betekenis van 'hen'. (Tony R. De Bruyne: Soldatentaal 1914-1918. 1994)
• ‘In de buurt van Helgoland heb ik de rest van mijn bommen op een stel Duitse oorlogsschepen losgelaten!’ Hij lachte luid en trok de kraag van zijn met dikke schapenvacht gevoerde jekker op. ‘Zo pak je de Hunnen aan!’ riep hij zelfvoldaan. (Conny Braam: De onweerstaanbare bastaard. 2002)
• Ze droegen elk een rugzak, twee, drie Duitse soldaten met het geweer aan de schouder liepen naast hen. Mijn vader zei smalend: ‘De Hunnen!’ (Sytze van der Zee: Wij overleefden. 2019)