Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 13-07-2021

tulp

betekenis & definitie

1) (1988) (inf.) vrouwelijk geslachtsdeel.

• En als ik ‘s avonds in de kroeg zat en haar wel eens zag binnenlopen met een of andere hoerenloper, dacht ik trots: Dat is mijn vriendin. Die gozer moet er voor betalen en ik lig straks lekker gratis en voor niks op die tulp. (Jan Cremer e.a.: De liefdes van Jan Cremer. 1988)

2) (18e eeuw) (scheldw.) dwaas; domkop; sufferd. Meestal van toepassing op een mannelijk persoon. Een variant is: Janus* Tulp. Zie ook: tulp van mijn gulp.

• Ze zullen jou die fulpe tulp (een ongewenschten ouden vrijer), Die drooge stokvis half vergeeven ... Zo mal wel praaten dat hy enz. (J. van Hoven: De Gelukte List, op Driekoningen avond. Kluchtspel. 1715)
• ‘Eikel, gedraag je,’ riep een demonstrant richting agent. ‘Koop een stukkie zeep, vetklep,’ reageerde de politieman. ‘Ga je wassen, tulp.’ De demonstranten konden vervolgens, per autobus van de Stichting Theaterstraat, weer vertrekken. (het Parool, 16/04/1988)