Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 13-07-2021

trutten

betekenis & definitie

1) (19e eeuw) (inf.) treuzelen; beuzelen.

• Af en toe zit ik te trutten achter de piano, maar ik stel het moment waarop ik een toets aansla zo lang mogelijk uit, want dan is er ineens volume in de lucht en daar word ik door afgeleid. (NRC Handelsblad, 15/06/1990)

2) (19e eeuw) (inf.) zeuren, zaniken, klagen.

• De beslissing het te gaan doen, was het moeilijkst. Daarover heb ik twee jaar in mijzelf zitten trutten en zeuren. (Algemeen Dagblad, 21/04/1992)
• Paarden zijn leuk omdat je er lekker mee kan trutten. (Algemeen Dagblad, 06/08/1994)
• Heb je een probleem met de psyche? Na hoogstens vijf minuten weet de persoon die je quasi toevallig bent tegengekomen hoe dat in je jeugd is ontstaan en bovendien gaat het dan ook van floep en is verdwenen. Jonge, jonge, daar zitten psychiaters jaren mee te trutten. Zielig hoor. (Trouw, 02/12/1995)

3) (1937) (Barg.) bij het dobbelen twee drieën gooien.

• (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• (Paul van Hauwermeiren: Bargoens. Vijf eeuwen geheimtaal van randgroepen in de Lage Landen. 2020)