Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 19-04-2024

trappers

betekenis & definitie

1) (18e eeuw) (oorspr. sold., thans inf.) schoenen. Zie ook turftrappers*. Tegenwoordig ook: voetbalschoenen.

• Schoenen: Trappers of Treeders. (Nicolas Racot de Grandval: Nederduitsch en Bargoens woordenboek. 1743)
• Trappers, schoenen. (Onze Volkstaal. Deel 3. 1885. Alphabetische Woordenlijst van het Bargoensch)
• Trappers, (barg. en mil.), schoenen. (Taco H. de Beer en E. Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899)
• Hij trok een schoen uit, toonde hem aan den besteller.
‘Dat zijn beste trappertjes geweest, hoor. (Bernard Canter: Twee weken bedelaar. 1900)
• Trappers: schoenen. (Jac. van Ginneken: Handboek der Nederlandsche taal. Deel II. De sociologische structuur onzer taal II. 1914 Soldatentaal)
• Wat van alle volkstaal geldt, is ook hier van toepassing: het is onmogeljjk alle voorbeelden van speelsch vernuft te vermelden. Zoo heeten b.v. schoenen, vooral wanneer ze groot zjjn: trappers, turftrappers, kluitentrappers, stoombooten, schuiten, schepen, klompen, sigarenkistjes, vioolkisten (onder de Fransche soldaten : „boites de violon"). (de Sumatra Post, 17/12/1914)
• Hij had nieuwe trappertjes gekregen van zijn Madame. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 2: Van Nes en Zeedijk. 1914)
Met een onverschillig gezicht ging hij dus op een der banken van het Park zitten en begon hij zijn gewone schoenen uit- en zijn voetbaltrappers aan te trekken. (J.B. Schuil, De A.F.C.-ers. 1915)
• 't Kon best op zijn bloote voetjes af, of anders op zijn oude, afgesleten trappers. (Joh. H. Been: De zwerftochten van Kakkerlak. 1921)
• Alles was daar aan wal modder en modder geweest en zijn trappertjes leken wel uitgevreten zeeduivels. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 3: Manus Peet. 1922)
• Als ik hier honderd jaar kom, ben ik nog even enthousiast over je artistiek hok als toen mijn moddertrappers hun eerste schreden zetten op je mollig Perzisch tapijtje. (E. Belinfante-Belinfante: Mies Demming. 1925)
• En de meester en de jongen glunderden verstolen naar twee glimmend ge- poetste schoenpunten en keken dan elkander aan.
“’n Paar reuzentrappers meneer!” (Sani van Bussum: De lamp van den meester. 1927)
• Meteen daalt een hagelbui van model-schoenen, vulgo ‘trappers’, op mij neer. (Alexander Cohen: In opstand. 1932)
• De ontvangst daar was ook niet mis geweest en na een flink standje werden bovendien ook nog de geliefde voetbalschoenen door pa in beslag genomen en Fred zag met weemoed zijn heerlijke trappertjes in de kast verdwijnen, die pa met een ‘zie zoo, kom nu maar eens 'n halfjaartje niet te laat’, afsloot. (Marcel J.A. Artz: Achter ronkende motoren. 1932)
• Een banjer za'je weze met bruine trappers en een orresieneele Borselieno op je knar! (Willem van Iependaal: Polletje Piekhaar. 1935)
• Trappers, schoenen. (Maurits Dekker: Amsterdam bij gaslicht. 1949. Woordenlijst achteraan)
• Op zondagmorgen liggen die opgekalefaterde trappers in de Houttuinen te koop. (Meyer Sluyser: Voordat ik het vergeet. 1957)
• Heb je helemaal geen ouwe trappers bij je? Hier, neem dan de mijne: m'n burgerschoenen benne net kapot.... (Johan Fabricius: Het meisje met de blauwe hoed. 1972)
• Trappers: schoenen. (Piet Grijs: Blijf met je fikken van de luizepoten af. 1972)
• Opeens had ik hem door: tuurlijk, Vincent had, net als ik, geen afscheid kunnen nemen van zijn oude trappers, want hij had heel veel met ze meegemaakt, en dus had hij ze geschilderd! (Theodor Holman: Het blijft toch familie. 2001)
• (Jan Berns m.m.v. Jolanda van den Braak: Taal in stad en land. Amsterdams. 2002)
• (Herman J. Claeys: Vlaams Dialecten woordenboek. 2001)

2) (1917) (sch.) voeten. Syn.: hoeven*kakkies*; kiezen*looplatten*; platstrijkers*; stappers*; straathanden*; strijkijzers*.

• Daartoe moeten de dominees eerst flink onder de voetzolen gekieteld worden, of desnoods met hun blote trappers tandakke op 'n gloeiende plaat. (Jan Mens: Er wacht een haven, 1950)