Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 09-07-2021

tist

betekenis & definitie

(1950) (Vlaanderen, Barg.) Belgische frank.

• Tist. Vijftig ·tisten, zoveel kan mijn bruine niet trekken: Vijftig frank, zoveel heb ik niet in mijn geldlbeurs. Ik heb een oude boer gekend te Nieuwkerken (Waas), die telkens hij zijn linnen geldbeurs bovenhaalde, zijn lijfspreuk er bij te pas bracht: “Dit is de beurs van Fortunatus met mijn tanten en mijn tisten.” (Oostvlaamsche Zanten. Mededelingen van de bond der Oostvlaamse folkloristen, september-december 1950)

< >