Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 13-03-2022

stuur

betekenis & definitie

(1919) (zeem.) stuurman.

• ‘Alles in orde, Stuur?’ vroeg hij aan den jongen schipper, die met zes matrozen en een matroos-kok de bemanning van de ‘Quo vadis’ uitmaakte. (C.J. Kieviet: Een dozijn Hollandsche jongens. 1919)
• ‘De opperstuur is met de Bruinvis mee. En de onderstuur ligt in zijn kooi. (Johan Fabricius: De scheepsjongens van Bontekoe. 1923)
• In de hut van den kapitein zaten de twee vaders tegenover mekaar aan tafel, sprakeloos van verbazing en schrik. Eindelijk zeide de eerste:
‘Wat zeg je me daar van, stuur?’ (A.M. de Jong: De wereldreis van Bulletje en Boonestaak. Ongedateerd. 1923-1924)
• Zo, stuur; dat was op 't randje, vannacht. (Jan de Hartog: Hollands Glorie. 1940)
• ‘Vandaag aan land, stuur?’ vroeg een uitgeteerde jongen, en in die vraag lag al zijn hoop op leven uitgedrukt. (K. Norel: Stuurman Aart. 1949)
• 'Ook 'n joppe baan, stuur,' zei Jan, toen de tweede stuurman hem passeerde. (Jan Mens: Er wacht een haven, 1950)
• ... de matrozen, de kok, de stuur en de rest van de equipage. (Willem van Iependaal: Vlieg er eens uit. 1950)
• De matroos, die zich er toe bepaalde te bevestigen wat de stuur stond te beweren, knikte heftig instemmend. (Nieuwsblad van het Noorden, 13/02/1951)
• Stuur, met die timmerman is het niet goed... (Simon Carmiggelt: We leven nog. 1963)
• Dagen later vroeg ie aan de stuur wat 'n puber was. (Jan Cremer: Ik Jan Cremer. 1964)
• En dan de tweede stuur, Walravens. Herinner jij je die nog? (Max Dendermonde: Een blauwe maandag op aarde. 1965)
• Bootsmannen en stuurlieden spreken elkaar niet aan met Jan of Piet, maar met 'boots' en 'stuur'. Voor diegene die niets van de zeevaart afweet is het soms moeilijk te volgen vanwege het zeevaart-jargon. (Het vrije volk, 02/01/1990)
• De eerste stuurman liep net langs, ik riep ‘Hé stuur, de president is doodgeschoten.’ (Cees de Vries: Zeemansgraf op de Wildevaart. 2019)