Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 28-05-2021

stoempen

betekenis & definitie

(1960) (wielr.) schonkig fietsen. De wielrenner oefent veel kracht uit op de pedalen en fietst met heel het lichaam, niet sierlijk.

• Jaap Kersten heeft mij toevertrouwd dat hij „stoempt". Stoempen is een soort stampen, een soort op de pedalen hengsten uit alle kracht. Bij stoempen hoort een open mond, een afhangende onderlip, waaraan de duivel van de uitputting en de duivel van de dorst hangen met hun hele gewicht. Stoempen is doffer dan stampen; stoempen is zwaarder. Het wordt door de slechte klimmer bedreven. Stampen is de specialiteit van mannen als Jo de Roo, die iets lichter tegen de bergkruisweg op kunnen. Het zogenaamde „rammen" wordt door de gebroeders Van Est gedaan. Het is een tussenvorm, niet ver van het stoempen en niet ver van het stampen verwijderd. (De Volkskrant, 07/07/1960)
• Poupou stoempte maar verder, hij had onze taktiek niet door. (Wielerexpress, 1988)
• Ze kunnen hem drie keer lossen, maar Kuipertje blijft net zo lang vechten, stoempen of harken tot hij weer terug is. (Wieler Revue, 18/11/1988)
• Ik reed op souplesse, maar als het nodig was kon ik ook stoempen en sleuren. (De Tijd, 06/07/1990)
• Hoorde hij Mart daar nou zeggen dat Danny Nelissen `even stoempend en omslachtig de col opgaat als zijn oom commentaar gaf'? Of verbeeldde hij zich dat nou... (HP/De Tijd, 11/07/1997)
• Brabant is wielrennen, echt iedereen heeft daar een racefiets. Mij trok het niet, het is stoempen en een beetje tactiek. (Nieuwe Revu, 04/0219/1998)
• Stoempen, sprinten, spugen, racen. Joris fietste harder dan hij ooit had gedaan. (Roos Schlikker: Huisje boompje beest. 2017)