Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 12-05-2023

staart

betekenis & definitie

1) (1913) (Ned.-Indië, pej.) Chinees. Vgl. Engels slang: pigtail.

• Staart: Chinees. (Jac. van Ginneken: Handboek der Nederlandsche taal. Deel I. De sociologische structuur der Nederlandsche taal. 1913)
• Soldaten zijn mennekes en de tropische zon draagt den naam van koperen ploert. De B.V. is de Buitenlandsche Vijand, zooals de I.V. de Inlandsche Vijand is. Vaak zoekt de soldaat zijn troost bij een muskietenvestje of een glaasje Jan Doedel. De slokjesboer of staart (Chinees)(*) zal hem hieraan helpen. (Jac. van Ginneken en H.J. Endepols: De regenboogkleuren van Nederlands taal. 1917: Het Oost-Indisch)

2) (16e eeuw) (sch.) mannelijk lid. Vgl. Duits: Schwans; Fr. queue. Op zijn staart gaan staan: vrijen, de liefde bedrijven.

• Stirt, staart, m. Mannelijk teellid : mee zijnen — uitgaan, ergens gaan om vleeschelijke gemeenschap te oefenen ; zijnen — verbranden, een venerische ziekte opdoen. (L. Lievevrouw-Coopman: Gents Woordenboek. 1950)
• (Hans Heestermans: Erotisch Woordenboek. 1980)
• (H. Mullebrouck: Vlaamse volkstaal. 1984)
• (Arendo Joustra: Homo-erotisch woordenboek. 1988)
• (Tony R. De Bruyne: Soldatentaal 1914-1918. 1994)
• Op zijn staart gaan staan: coïteren. (M.A. van den Broek: Erotisch spreekwoordenboek. 2002)
• Twaalf kinderen in het leven geschopt, armoe troef, hij had beter een knoop in zijn staart gelegd! (Monika van Paemel: De koningin van Sheba. 2008)
• Niet dat ik ooit zijn piemel uit zijn broek zou durven halen, maar om hem letterlijk met zijn staart tussen zijn benen weg te jagen vond ik eeuwig zonde. (Manon Duintjer: S-machine. 2011)
• Ik herinnerde me opeens mijn ontgroening in de lullenparade. ... het Bargoens waarmee de jongens elkaars maten aanduidden, van klein naar groot: pik, lul, leuter, knoeperd, zwengel enzovoort. ... 'Je zult wel met je staart hebben gezwaaid! (Alfred Birney: De fenomenale meerval en andere verhalen. 2018)
• Veel Limburgse woorden voor ‘penis’ zijn metaforen, gebaseerd op een overeenkomst in de vorm: knuppel, lat, staart, fluit, frietje, trompet, geweer... Sommige varianten verwijzen naar het gebruik van de penis: pisser, plasser, zeiker, dikmaker (je kunt er een vrouw mee zwanger maken). Andere varianten verwijzen naar het grotere geheel waar het een onderdeel van is: mannetje, jongeheer, kerel, heer. Soms volstaat een persoonsnaam: jan, jantje, charel, willem. De vergelijking met een vogel is ook een mogelijkheid. In de Middeleeuwen werd de penis graag vergeleken met een nachtegaal, in Limburg is de piemel in sommige dorpen een mus, vogel, koekoek of papegaai. Weer andere varianten kiezen juist voor maximale vaagheid: ding, dingetje. (NRC Handelsblad, 20/01/2017)
• (Piet van Sterkenburg: Rot zelf lekker op. Over politiek incorrect en ander ongepast taalgebruik. 2019)
• (Johan De Caluwe, Veronique De Tier, Anne-Sophie Ghyselen, Roxane Vandenberghe: Atlas van het Dialect in Vlaanderen. 2021) p. 81

3) (17e eeuw, vero.) (scheldw.) Engelsman. Zie ook: staartman*.

• Te Zaandam hing aan een herberg de Roode Leeuw uit, met dit rijm er onder: "Dit is in de Oude roode Leeuw. Hier verkoopt men vrij wijn, maar voor geen Staart noch Zeeuw. (Jan ter Gouw, Jacob van Lennep: De uithangteekens. In verband met geschiedenis en volksleven beschouwd (2 delen) 1867-1869)
• Nog sprekender is de afwijking in beteekenis van het woord “staart." In Indië, in de platte spreektaal, wordt het wel toegepast op den persoon van John Chinaman en diens “hooft-cieraat." Naar dit laatste, pars pro toto nemende, wordt de geheele persoon benoemd. Maar in het oude Nederland gold het woord als spotaaam voor de Engelschen, evenals “mof" voor de Duitschers. (Java-bode, 29/08/1896)
• Rauwe scherts dreef er den europeer (die 't licht doen kon) wel eens toe den kleurling met den naam van „witte neger" aan te duiden, en de soort zelve als „de bonte adel". Of ook, naar een soort van grof katoen, als „ongebleekte dongris". Doch die spotnamen zouden evenzeer uitsterven als bv. het schimpwoord „staert" voor Engelschman. (S. Kalff: Een doode taal in Indië. 1915)