Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 07-09-2022

snijboon

betekenis & definitie

1) (19e eeuw) (sch.) (meestal met de toevoeging ‘rare’) iemand die zich raar gedraagt of zich raar kleed; vreemde snuiter; onberekenbaar iemand. Zie ook: snijboon van goeie afkomst.

• De snijboon was reeds tot voor ons tafeltje gekomen. (Justus van Maurik: Amsterdam bij dag en nacht. 1889)
• Als je nog eens zoo iets voor ons weet, houd ik me beleefd aanbevolen. Ruk uit, snijboon! (Chr. Van Abkoude: Hein Stavast. 1908)
• Wat 'n lollige snijboon was die Teunisse toch! (J.B. Schuil: De A.F.C.-ers. 1915)
• ‘Rare snijboon,’ dacht ze. Fluitend liep ze het huis binnen. (Cissy van Marxveldt: Een zomerzotheid. 1927)
• De professor was ongetrouwd. En hij was een rare snijboon. (Willy van der Heide: De jacht op het koperen kanon. 1950)
• Lees de kranten maar na. In deze wereld krioelt het van de halve garen, de getikten, de rare snijbonen. (Toon Kortooms: Help! De dokter verzuipt... 1968)
• Wat een rare snijboon hè? (Michael Eenhoorn: Bulgaar in Wassenaar. 1990)
Beerta keek hem na. 'Wat een eigenaardige snijboon is dat toch,' zei hij hoofdschuddend. (J.J. Voskuil: Het Bureau 2. Vuile handen. 1996)
• Op de tv is Boudewijn Büch een rare snijboon die met zijn neus op de camera verslag doet van zijn omzwervingen over de wereld. (Vrij Nederland, 25/08/2001)
• Maar ik voel tegenwoordig geen enkele aansluiting meer met zo’n rare snijboon als A.F.Th. of zo’n geinponem als Arnon Grunberg. (HP/ De Tijd, 15/07/2005)

2) (1970+) (sch.) mannelijk geslachtsdeel.

• (Geïllustreerde Encyclopedie van de Sexualiteit. Ned. vertaling van The Visual Dictionary of Sex. H.J.W. Becht-Amsterdam. 1977-1980. Woordenlijst p. 126)

3) (1999) (Vlaanderen, scheldw.) lange, magere vrouw.

• Snijboon. zn.v. spr. uit: snaboên. Mech. ook: lange, magere vrouw (H. Diddens: Woordenboek van het Mechels dialect. 1999)