1) (1991) (inf.) waardeloos, slecht. Ook als eerste lid van een samengesteld woord, bijvoorbeeld: rukzaaltje. Vgl. klote*; kut*.
• Wat de Nederlandse televisie te bieden heeft, vind ik allemaal ruk. (Nieuwe Revu, 31/01/1991)
• Dat programma was de eerste week ruk met peren. (Nieuwe Revu, 22/10/1997)
• Betekent het verdwijnen van Webber een grote inbreuk op de pluriformiteit van de pers? Is het, bedoel ik eigenlijk, absoluut ruk? (de Volkskrant, 28/03/1998)
• Jorien was fan van 'Hertenkamp', ik vond het ruk. (Vrij Nederland, 13/04/2002)
• Kylie brengt het wel lekker hitsig, maar ze is te plastic en de teksten zijn ruk en zonder belang. (Nieuwe Revu, 04/12/2002)
• Daar moesten ze tussen de wedstrijden door een aantal nummers spelen voor een publiek dat totaal niet in hen was geïnteresseerd.
Jamie: 'Dat was compleet ruk.' (HP/ De Tijd, 11/07/2003)
• En als zij de rest van de krant helemaal ruk vinden, moeten we het roer omgooien. (HP/ De Tijd, 22/10/2004)
• Wat een rukvoorstelling, zeker geregisseerd door jouw ellebogen, zonde van de subsidie. (Opzij, januari 2006)
• Wat een rukvoorstelling, zeker geregisseerd door jouw ellebogen, zonde van de subsidie. (Lenette van Dongen: Morgen ga ik weer van hem houden. 2008)
• Waarschijnlijk stond er met grote letters opgeschreven: “GEEN RUIMTE GEVEN”, want de eerste maanden mocht ik niks. Het was sowieso ruk, want het was een inrichting alleen voor jongens. (Vrank Post: Bad boys for life. 2008)
• Hoe het met Papauls kijkcijfers gaat? Driemaal ruk, maar het programma wordt er niet minder om. (Paul de Leeuw: Boos op de lucht. 2009)
• Ik sta nu ook in België voor heel kleine rukzaaltjes het publiek ervan te overtuigen dat het echt leuk is wat ik doe. (cabaretière Claudia de Breij in HP/ De Tijd, 21/08/2009)
• Heb iemand die me vroeg hem te volgen, lang niet durven ontvolgen. En dan ontvolgt hij me! Terwijl zijn tweets ruk waren. (Lydia Rood: Hun verloedere me taal. 2011)
• ‘Hoe is-tie hier?’
‘Matig tot ruk.’ (Michiel Eijsbouts: Dat zei mijn vrouw vannacht ook al. 2011)
• Als je maar laat merken dat je speciaal wilt zijn, speciaal voor haar, dan zal ze lachen om je grapjes, ook al zijn die ruk. (Jan Heemskerk & Marcel Langedijk: Handboek voor de liefdespartner. 2012)
• “Hoe is het? Hoe was je dag?”
“Ruk.” (Ilja Gort: De vrouwenslagerij. 2012)
• De standpunten inzake het rookbeleid, de regering en de euro kent u zonder ze gehoord te hebben – ruk, rukker, rukst – … (Eva Hoeke: De stad, de kroeg en de man. 2014)
2) (1935) (Barg.) tijdje (in de gevangenis). Meestal in de verkleinvorm: rukkie.
• In de gevangenis is het nog erger: en daar zitte mense!! We zalle je niet vergete, kantiene en een anzichie sture... Nou goed?! Het wordt maar een kort rukkie!’ (Willem van Iependaal: Polletje Piekhaar. 1935)
• Zo'n kans krijg je in je leve niet meer; en op de vlakte is geen rooie cent te verdiene; de halve ploeg zit in de lik.... Rukkies van twee, drie jaar of 't smeerworst is! (Willem van Iependaal: Kriebeltjes hoogtepunt. 1937)
• 'k Moet eerst nog een rukkie aan de opbellerij doen vandaag; en dan wou 'k een bioscopie pikke.’ (Willem van Iependaal: Lord Zeepsop. 1937)
• Ruk(kie): tijd(je). (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• Sjaakie mot naar de tuchtschool om z'n rukkie op te knappe, dat spreekt. (Willem van Iependaal: De commissaris kan me nog meer vertellen. 1951)
• Hij was een oude bekende en had al een paar rukkies opgeknapt. (Willem van Iependaal: Bef boef bajes. 1952)