Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 17-04-2023

Hein

betekenis & definitie

(18e eeuw) (euf.) verkorting van magere* Hein: de dood. Ook wel: vriend Hein (in navolging van Dui. freund Hein). Syn.: de grote maaier; de man met de zeis. 'Heintjes oord' is de hel. Heintjeman was de duivel.

• Daar zijn menschen, ze heeten “sterke geesten,” die zich in hun leven door Heintjen niet laten aanvechten, en achter zijn' rug wel met hem, en met zijne spillebeenen spotten. (Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1790)
•‘Ei zie,’ sprak vriend Hein, ‘kom ik nog al te vroeg? Mij dacht gij hadt nu toch van 't leven genoeg. (Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1828)
• Hein (Vriend -, de Dood; ontleend aan het tijdschrift de Wandsbecker Bote (ao 1770-75) van Matthias Claudius, die vóór het titelblad den Dood liet teekenen en hem Freund Hain noemde, als spottende toespeling op een dokter van dien naam te Hamburg. (Taco H. de Beer en E. Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899)
• Het is één komen en één gaan! Wij zijn immers als gras... Vriend Hein weet ons overal te vinden. De bleke dood spaart klein noch groot. (Dirk Ayelt Kooiman: Een romance. 1973)
• … en aan het eind van de reis staat hein met z'n zeis en z'n klikken en z'n klakken en z'n korsakow en z'n levercirrose zo'n beetje op z'n laatste benen te daveren … (J.M.H. Berckmans: Het zomert in barakstad. 1993)