Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 25-06-2023

snaaien

betekenis & definitie

1) (19e eeuw) (inf.) te pakken krijgen (nemen); oppakken.

• Ze komt zeker 's kijke of d'r wat te snaaie valt met de Zondag... (Frans Coenen: Zondagsrust. 1902)
• Snaaien: heimelijk iets tot zich nemen, meer in rekening brengen dan werkelijk gekocht is. (Jac. van Ginneken: Handboek der Nederlandsche taal. Deel II. De sociologische structuur onzer taal II. 1914)
• Helemaal naar Balik Papan om wat Japjes te snaaien. (Piet Bakker: De slag in de Javazee. 1951)
• ‘Waar heb je dát vandaan?’
‘Uit een lege kajuit gesnaaid.’ (Willy van der Heide: Nummer negen seint New York. 1954)
• De een of de andere van hen is vermoedelijk op het geniale idee gekomen om jouw bestelwagen te snaaien om daarmee onze vijf kisten te gaan jatten. (Willy van der Heide: Hoog spel in Hongkong. 1959)
• 'Ga,' zei Charles kortaf. 'Laat je niet snaaien...' (Hans Hoenjet: De wraakengel. 1989)
• Ik moest haar altijd mijn kauwgomplaatjes geven van Esther Williams en Doris Day en Debbie Reynolds en Betty Grable en hoe ze allemaal mochten heten. Ze snaaide ze uit mijn hand nog voor ik ze goed had bekeken. (Nelleke Noordervliet: Uit het paradijs. 1997)
• Op een dag hadden ze een stel Edammer kazen gesnaaid. (Nico ter Linden: Een goed kind regeert z”n eigen. 2012)

2) (19e eeuw) (inf.) (stilletjes) stelen; wegkapen.

• Dat het den Hagenaar ook niet aan zegswijzen ontbreekt, als hij het begrip 'sfeZe' (onleesbaar, nvdr) wil uitdrukken, daarvan strekken ten slotte nog deze woorden ten bewijze, waarvan hij er naar willekeur een gebruikt: snaaien, snappen, snakken, gappen, kisten, snoeren, kaaien, kieperen, kiepsen, prikken, pikken, op de kop tikken. (de Groene Amsterdammer, 23/01/1887)
• As jij maar ken snaaie! (Bernard Canter: Twee weken bedelaar. 1900)
• 'k Hoefde gelukkig niet in 't hok en mocht op een bank in de wacht zitte vlak bij de kolebak, stikvol met peukies siegret, die'k stiekum snaaide, telkes ak bukte om me schoen vast te make. (Willem van Iependaal: Polletje Piekhaar. 1935)
• ‘Als jij de zoon van dien bullebak van 'n commissaris bent, dan zal ik je inpeperen, dat ik verleden week 'n heele middag op 't klabakkenbureau opgesloten heb gezeten, omdat ik wat bananen van 'n fruitstalletje had gesnaaid,’ riep 'n andere jongen. (Jan Feith: De avonturen van Flip en zijn speurhond. 1943. 5e druk)
• Daar valt later wel een krummeltje te snaaien.... (Piet Bakker: Kidnap. 1953)
• We wachten de kans af een paar peseta's te kunnen snaaien. (Henk Verhaeren: Zee. 1992)
• Niet iedereen loopt in het gareel en dat blijkt ook uit de Engelstalige Japanse kranten die ik beneden in de lobby van de tafels snaai. (Adriaan van Dis: Op oorlogspad in Japan. 2000)
• Zonder een woord ging Yaja midden op een plaid zitten en opende een koelbox.
‘Geen gesnaai,’ siste Marleen, zoals gewoonlijk de eerste. ‘We wachten totdat iedereen er is. Dus pleur dat deksel er maar weer op.’ (Renate Dorrestein: Zolang er leven is. 2004)
• Ze dacht aan een artikel dat ze een paar dagen geleden in de Volkskrant had gelezen, over mensen die ’s nachts drie of vier keer hun bed uit kwamen om wat uit de koelkast te snaaien. (Martin Bril: Evelien voor altijd. 2008)
• De vader van onze majesteit snaaide en naaide er koninklijk op los. (Youp van ’t Hek: Bacteriën moeten ook leven. 2008)
• Als ze niet opletten, kun je er even snel binnen sneaken om sigaretten of zo te snaaien. (Vrank Post: Bad boys for life. 2008)
• Ze doen geen diensten meer, maar snaaien wel riant uit de grote ruif. (Liza van Sambeek: Bloed, zaad en tranen. 2011)
• Als vader boodschappen had gedaan in de grote stad, snaaide ik altijd wat voedsel uit de tassen terwijl hij voor de ventilator het zweet van zijn voorhoofd wiste. (Özcan Akyol: Eus. 2012)
• Klaas, jouw baas staat er goed op bij de moffen. Hij is zelf een mof, dat helpt. Dus dat stiekeme gesnaai van jou is niet meer nodig. (Dick Scholten: Betaalde troost. 2018)

3) (19e eeuw) (inf.) snoepen; eten.

• snaaien o. werkw., snoepen, proeven. Die ter sluiks de spijskast bezoekt, en van al wat hem lekker smaakt iets proeft, is een snaaier, hij snaait; misschien verwant met snaauwen, snappen, snijden, snoeien. (J. Bouman: De Volkstaal in Noord-Holland. Inhoudende een lijst van woorden, die in deze provincie meer of minder gebruikelijk zijn. 1871)
• Snaaien. Snoepen. (Lijst van Zaansche woorden. In: Noord en Zuid. Jaargang 3. 1880)
• Snaaien. Snoepen. Syn. snobben. (J. De Vries: Westfriesche woorden. 1909)
• (G.J. Boekenoogen en K. Woudt: De Zaanse volkstaal. 1821-1971)
• Snaaie, w.w. Snoepen. Deze betekenis heeft zich ontwikkeld uit die van snaaien = kapen, wegnemen. Zie het N.E.W. onder snaaien. Zegsw. van snaaie(n) komt spaaie(n), te veel snoepen leidt tot spuwen, braken. (Jan Pannekeet: Westfries woordenboek. 1984)
• Gelukkig voor hem bevond de schoenmakerij zich op twee stappen afstand van de keuken, waar altijd wel wat te snaaien was. (Nico Keuning: Angst voor de winter. Jan Arends: leven en werk. 2003)
• Je kunt bij mij eten en drinken wat je wil, ik heb twee ijskasten en twee vriezers. Er valt altijd iets te snaaien in huis. (Leon Verdonschot: Hart tegen hart. 2005)
• ‘Je komt niets tekort hier,’ sprak ze tevreden en duwde me een Quality Street-blik met een Franse mix van zuurtjes en toffees onder de neus. ‘Hou je hand op, dan heb je wat te snaaien onderweg.’ (Anton Valens: Dweiloorlog. 2008)
• Dan togen we met z’n vieren naar de snackbar op de hoek. Wij mochten steevast ‘meesnaaien’ en Lukas likte graag de resten mayo van de papieren zak. (Patricia F. Wessels: De wensdagen. Een jeugd in de Jordaan. 2016)
• Hij bleef maar frietjes snaaien. (Maartje Willems: Vanaf nu wordt alles beter. 2018)
• Vragen ze mij om iets te komen vertellen over gezonde voeding en sport, zitten die docenten tijdens mijn verhaal zelf allemaal gevulde koeken te snaaien! ((Khalid Boudou: Pizzamaffia slaat door. 2019)