Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 19-09-2023

piet

betekenis & definitie

1) (19e eeuw) (stud.) bluffer; (iron.) knappe kerel.

• Flanor, jongen! je bent een Piet! (Johannes Kneppelhout: Studenten-typen. 1839-1841)
• Piet (Een -, (stud.), iemand, die zich heel wat inbeeldt en bluft; ook ironisch: een knappe kerel. (Taco H. de Beer en E. Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899)
• Maar niet zoozeer zijn sierlijk gewaad, zijne geheele uiterlijke houding verraadt den diplomaat. Ten zijnen behoeve is de naam van nuf op de Academie toegepast en spottend zegt men, als men hem voorbijloopt: - dat 's een piet! - of: - zoo'n beroerd mispunt! - of iets even vleijends. (Johannes Kneppelhout, onder pseudoniem Klikspaan. Studentenschetsen. 2002)

2) (19e eeuw) (inf.) mannelijk lid. In Vlaanderen vaak in de verkleinvorm. 'Aan zijn piet trekken': masturberen. 'De grote Piet uithangen' is een schertsende uitdrukking voor: 'de exhibitionist spelen'. 'Piet in het hok spelen' betekent copuleren, neuken. Beide uitdrukkingen worden vermeld in de Geïllustreerde Encyclopedie van de Sexualiteit. (Ned. vertaling van The Visual Dictionary of Sex. H.J.W. Becht-Amsterdam. 1977-1980. Woordenlijst p. 126). Zie ook: eerste* communiepietje; pieterman*.

• (Leonard Lodewijk de Bo: Westvlaamsch idioticon. 1873)
• piet = piethoan = kruul, krule, kruulhoan, kruleman = penis, de vier laatste in de kindertaal; piit, Fransch vit, pénis. Oostfr. pîthân, kr lhân, Westf. Peter. Zegsw.: elk pist oet zien ijgen piethoanje = elk moet voor zijn eigen belang zorgen, op eigen wieken drijven. (H. Molema: Woordenboek der Groningsche volkstaal, in de 19de eeuw. 1895)
• (P.J. Cornelissen & J.-B. Vervliet: Idioticon van het Antwerpsch Dialect. 4 delen. 1899-1906)
• (K. ter Laan: Nieuw Groninger Woordenboek 1924-1929)
• Piet. Mannelijke roede. (L. Lievevrouw-Coopman: Gents Woordenboek. 1950)
• Je wrijft ermee tegen hun spleet, je moet wachten tot je piet hard wordt, anders gaat het ook… (Hugo Raes: Een faun met kille horentjes. 1966)
• Eenzaam aan je pietje trekken en eraan denken hoe lekker het met mij in bed zou kunnen zijn. (Louis Paul Boon: Als het onkruid bloeit. 1972)
• … we toonden elkaar ons pietje, deden het stijf komen, vergeleken het aanhechtpeesje van de voorhuid aan de eikel, we schoven het dingetje over en weer en giechelden schuldig om het prettige gevoel. (Jef Geeraerts: Gangreen 3. Het teken van de hond. 1975)
• Een pleisteren engel b.v. , helemaal in het roze, zonder vleugelen maar met een heel klein pieterig pietje. (Louis Paul Boon: 90 mensen. 1977)
• Doch waar Loes vooral lol om had was zijn pietje, dat onooglijk pissertje, trachtend weg te kruipen tussen wat bleekrosse haartjes, en daaronder dan de beide slap- hangende balletjes. (Louis Paul Boon: De liefde van Annie Mols en Als het onkruid bloeit. 1979)
• Zijn piet was dus stijf opgestoken als een potlood geweest. (Louis Paul Boon: Eros en de eenzame man. 1980)
• Spaanse vlieg op me piet. (Albert Mol: “Zo” zijn. 1984)
• (H. Mullebrouck: Vlaamse volkstaal. 1984)
• Zij is door en door verpest door het kapitalisme. Ge voelt dat vooral als ge met haar vogelt. Ge voelt dat zij, terwijl ge bezig zijt, aan het profijt denkt, echt waar, nu eens serieus, mijne piet voelt dat. (Hugo Claus: Een zachte vernieling. 1988)
• (Claire van Putten: Antwerps zakwoordenboek. 1993)
• Althans: vróéger deden ze dat. Dan kwam uw pietje niet meer recht. (Eriek Verpale: Gitta. 1997)
• Piet(sje). Penis. Mannelijk lid. (Men zegt ook: fluite, uil, pinne, pierlo). (Edmond Cocquyt: Nieuw Gents Idioticon. 1995)
• Zo een tang van een wijf. Die zou de pieten van de Duitsers uit hun broek gehaald hebben, terwijl ze op Canadezen stonden te schieten. (Herman Brusselmans: Het einde van mensen in 1967. 1999)
• (H. Diddens: Woordenboek van het Mechels dialect. 1999)
• In Reader”s Digest las ik dat jullie Europese mannen tuk zijn op auto”s omdat jullie ze als het verlengstuk van je… pietje beschouwen. (Lulu Wang: Bedwelmd. 2004)
• Of dat hij met zijn pietje in een ander stak en uit sympathie toch even aan je dacht? (Nele Reymen: Kit met peren. 2009)
• Nu ik volgens het boekje weet waar Abraham de mosterd heeft gehaald, snap ik dat wij mannen ons gereedschap vent, piet, pief, kameraad, of jongeheer zijn gaan noemen. (Marion Bloem: Meer dan mannelijk. 2011)
• Welk nen koning? Toch niet die lijkbidder die met zijn pietje in ’t hospitaal heeft gelegen zeker? (Luuk Gruwez: Krombeke retour / Deerlijk Retour. 2011)
Waarschijnlijk had ze nog nooit een fatsoenlijke piet gezien in haar jonge leven, laat staan dat ze ooit al op een daadkrachtige manier was afgereden, wat zonde was voor zo’n lekker wijf. (Marnix Peeters: Natte dozen. 2013)
• Als ge internet hebt en geen liefde kunt ge altijd nog aan uw piet trekken, maar als ge internet hebt zonder piet... Nee, wacht. (Thomas Blondeau: Het West-Vlaams versierhandboek. 2013)
• …. met Bertje die zijn broek liet zakken en een zonnebril op zijn piet zette, met Emmy die ‘de dans van de zeven sluiers’ deed… (Marc Reugebrink: Het Belgisch huwelijk. 2014)
• Ik draag tenminste géén onderbroek, en daar zal God mij voor belonen met een piet die eeuwig stijf staat! (Herman Brusselmans: Zeik. 2014)
• 'En dan te bedenken dat ik mijn pietje vroeger helemaal niet in de hand had,' gaf hij grinnikend toe. 'Ik loosde al voor ik bij de pispot was. Maar dat was pipi, natuurlijk.' (Pat van Beirs: Zigeunergebroed. 2015)
• “Uw piet is door erosie aangetast”, zegt Rispens. (Koen van Hoeylandt: De slag om Los Permos. 2016)
• Maar dat hij niet meer kon spuiten frustreerde hem wel een beetje. Mannen en hun pietje. Sjonge. (Sigrid Schellen: Hoerenchance. 2019)
• Pausen, paters en pastoors hebben nu eenmaal, zoals elke gezonde manspersoon, een pietje. En bij ’t zien van een jong en welgevormd wijf of een schoon gebouwde knaap, reageert hun pietje precies op dezelfde manier als dat van een bedelaar, boer of keizer. (Walter van den Broeck: Tijl Uilenspiegel. 2022)

3) (19e eeuw) (< zigeunertaal pioot luis) (meestal verkleinvorm) (hoofd)luis. Vandaar: pieterig (vol luizen). Een 'pietenhark' is een luizenkam.

• (Nederlands tijdschrift voor geneeskunde. 1922)
• Levende hoofdluizen ziet men bij vrouwen nooit tusschen de lange haren zitten , maar altijd vlak bij de hoofdhuid . ... van hoofdluizen vindt men dit vooral in lagere standen niet zoo erg en gebruikt den meer gemoedelijken naam van pietjes. (Adriaan Johan Jacob van Lith: De praktijk der ontluizing. 1922)
• (Maria van den Hombergh-Bot: Structuur in de woordenschat van drie Waterlandse dialecten: een studie over de dialecten van Marken, Volendam en Monnikendam. 1954)
• Mussert zegt, nou goed, laten we dan aannemen dat jullie er pietjes onder hebben en dat jullie bang zijn dat ze weglopen. (Armando & Hans Sleutelaar: De SS’ers. 1967)
• (G.J. Boekenoogen en K. Woudt: De Zaanse volkstaal. 1821-1971)
• 'Heb je je haar wel gewassen?' Ze keek of ik geen pietjes had, op mijn leeftijd. (Sal Santen: De kortste weg. 1980)
• ln Heer-Hugowaard en in Broeck werd tegen geelzucht aangeraden een broodje met luizen op te eten. Een Broecker voorschrift vermeldt er nog bij dat de luizen levend moesten zijn... Noemde men vroeger langs de Zaan vlooien "Hipper de Klinken", luizen kregen de namen pietjes, passeer-langzaams en juffertjes in 't wit. In Broeck heetten ze ook wel kierem, ongemak of overlopers. Tot eer van Zaankanters en Broeckers moet vermeld worden, !at ze altijd getracht hebben zich zo gauw mogelijk van die ongenode gasten te ontdoen! (Nederlands dagblad: gereformeerd gezinsblad, 05/11/1982)
• Piet, znw. de. Hoofdluis. (Jan Pannekeet: Westfries woordenboek. 1984)
• Naast ze huisde een Amsterdamse volksvrouw, die volhield dat er in de krullebol van haar hevig krabbend kind geen luizen zaten, want een fatsoenlijk mens had geen luizen. De vrouw van een marineofficier liep demonstratief wel met de doek van wat de pietenclub werd genoemd, want in een kamp had je nu eenmaal luizen, hoofd- en wand-, en tegen hoofdluis was iets te doen. (Elisabeth Keesing: Op andere voeten. 1986)
• (T. van Veen: Taal en leven in de Utrechtse Vechtstreek. 1989)
• (Paul Spapens, Gerard Steijns, Wil Sterenborg & Frans Verbunt: Goedgetold. Diksjenèèr van de Tilbörgse taol. 2004)
• (Piet Spaans: De spreektaal van de Scheveningse kustbewoners. 2004)
• ‘Marie,’ zei ze, ‘ik vind het vervelend om te zeggen maar de meisjes zeggen dat ze pieten op uw hoofd hebben gezien!’ (Maria van der Ent: In betrekking. 2007)
• Je had toen nog schaamhaar en daar kwamen luizen in. Pietjes. (Claudia de Breij: Neem een geit: Leven voor gevorderden. 2015)
• De meeste ouders waren werkloos, en de kinderen vervuild; de luizen zag je zo over hun hoofd lopen. Pieten noemden wij ze. (Steffie van den Oord: Honkvast. 2017)

4) (1917) (marine) pijper.

• „Ja, jongens", zei hij bij het afscheid, „ik geloof, dat ik met den helm geboren ben, maar ik blijf toch nog altijd de oude „Piet". (Piet is de bijnaam voor een Pijper). (Nieuwe Apeldoornsche courant, 14/09/1917)
• Piet: Bijnaam voor de pijper. (Fré Harmsen: Van baroe tot branie: termen en zegswijzen bij de Koninklijke Marine. 1991)
• Omdat Henk pijper is geweest noemden sommigen hem altijd Piet. Zo worden de pijpers in het mariniersspraakgebruik wel vaker aangeduid. (Rik Valkenburg: Marinier onder de vlag. 1993)

5) (1922) (Vlaanderen, Barg.) geld. Volgens het WNT gewestelijk, o.a. in het Land van Waas. 'Pieten hebben': geld hebben. 'Piet is dood': men is arm.

• Piet. Dialectisch woord van pit.
- Piet is dood: doodarm zijn. (Oostvlaamsche Zanten. Mededelingen van de bond der Oostvlaamse folkloristen, september-december 1950)

6) (16e eeuw) (enkel verkleinv.) (Ned., vero.) achtste deel van de Zeeuwse rijksdaalder.

• Pietje, volksbenaming van 't achtste deel van den Zeeuwschen rijksdaalder, gangbaar geweest voor 6½ stuiver. Om de ‘pietjes’ gemakkelijk van de kwartjes te kunnen onderscheiden, had men ze gedeukt. Het kleine mannetje, ‘Pietjebedroefd’, dat er op voorkwam, gaf aanleiding tot den naam. Van Middelburg naar Vlissingen reed omstr. 1850 nog de pietjeswagen, die een pietje per plaats kostte, een blauw geschilderd karretje. (Taco H. de Beer en E. Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899)