Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 06-04-2024

smeerkanes, smeerkees, smeerpijp

betekenis & definitie

(19e eeuw) (ook: smeernek, smeerpegel, smeerpiet) (scheldw.) vies persoon; viespeuk. Kan ook slaan op iemand met afwijkend seksueel gedrag. Smeerkanes werd reeds opgetekend door Boekenoogen (De Zaansche volkstaal. 1896).

• Kom jij eris hier, kleine smeerkanes, moet jij je bemoeie met 'n andermans zaken, hè? (Jus-tus van Maurik: Toen ik nog jong was. 1901)
• Smeerkanes: vuilik (eig. vuilkop). Zie kanes (hoofd). (Köster Henke: De Boeventaal. 1906)
• Smeerkanes ra. z. n., vuilik. (C. Breuls: Vademecum handelend over Maastrichtsch dialect. 1914)
• Hou je mond, smeerkees. (de Groene Amsterdammer, 20/02/1910)
• God zamme in me buik bijten, wat een smeerkezen! (A.M. de Jong: Frank van Wezels roemruchte jaren, 1928)
• (K. ter Laan: Nieuw Groninger Woordenboek 1924-1929)
• Smeerkanes: kletskop, vuilik. (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• ‘Wat 'n smeerpijp,’ zegt Rinus uit de grond van z'n hart, ‘om je eerst dronken te willen voeren. Zulke schoften denken dat ze alles voor geld kunnen koopen!’ (Jef Last en Harry Wilde: Kruisgang der jeugd. 1939)
• Hij weet dat Sjemonow een smeerpiet is... (Jan de Hartog: Hollands Glorie. 1940)
• Was het dan wonder, dat hij de grootste gemene smeerkanus eens uit de bank zwiepte? (Piet Bakker: Jeugd in de Pijp. 1946)
• "Sapperloot," knorde de oude Prins, "dadelijk is hij een van die smeerpijpen, die helemáál niet in bad gaan!... (Willy van der Heide: De jacht op het koperen kanon. 1950)
• Moest je dat zien, hoe parmantig die kleine smeerkanussen daar langs de weg liepen. (Piet Bakker: De slag in de Javazee. 1951)
• ‘Smeerkezen,’ zei ze walgend. (Helga Ruebsamen: De heksenvriend. 1966)
• In die tijd kun je per straaljager Nederland doorkruisen, Hamlets monoloog op het kerkhof zeggen of, als je een niet al te grote smeerkees bent, je zonden biechten en absolutie ontvan-gen. (Simon Carmiggelt: Je blijft lachen. 1968)
• Die moet je aan die stinkhoeren van je geven, smeerpegel. (Haring Arie: Een leven aan de Amsterdamse zelfkant. 1968)
• "Adriaan," zeik, "heb ik gedroomd?"
"Dat zal wel, smeerkees," zei Adriaan. (Leonard Huizinga: Prins Adriaan en prins Olivier. 1969)
• Viezerik, smeerkanus. Dat zit onze Uiver een beetje vol te zeiken. (Chris Schriks: Nondeju! 1986)
• .... die ouwe smeerpijp van één hoog. (Frans Pointl: De aanraking. 1990)
• Wij zijn eerder een volk van smeerkezen en groezelige rukkers dan van blijde paringsdrift. (Vrij Nederland, 08/12/2001)
• Nee, niet daar, smeerkees. (Willem van Toorn: Stoom. 2005)
• Vind je het normaal dat jij jezelf zo laat verloederen? Vuile smeerpijp. (Wanda Bommer: Boom. 2008)
• Een ouderwetse, echte man, hij zou al deze smeerpijpen eigenhandig uit de weg ruimen. (Sjanti Mahabier: De Keizer van Rotterdam. 2009)
• Dat wist ik ook wel, ouwe smeerpijp. (Michiel Eijsbouts: Dat zei mijn vrouw vannacht ook al. 2011)
• Smeerkees: (smarkeejs) TvK 22. Smeerkees (smèrkee(j)s): Viezerik, persoon die gemene streken uithaalt. RW I 273. Smeerkees: Smèrkees: een viezerik (ook seksueel). OT 65. (Casper van de Ven: De Brabantse spot- en scheldnamen. 2013)
• En trouwens, nogmaals, heeft Wilders Cohen een klootzak genoemd? Of een vuile hoerenloper? Of een kankergezwel? Of een rotjood? Of een pedofiele smeerpijp? Nee, hij heeft hem een ‘bedrijfspoedel’ genoemd. (Theodor Holman: Holman liegt. 2014)
• Smeerpijp, ik wist dat je niet te vertrouwen was… (Viktor Frölke: Het dispuut. 2017)
• ‘Vuile smeerpijp!’ krijste ze de man toe. ‘Vuile viezerik, dat je d’r bent!’ (Gerard Mak: Toffe peren, rotte appels. 2018)

< >