Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 21-07-2023

scheet

betekenis & definitie

1) (1906) (< Dui. Schätzchen) (meestal verkleinvorm) liefkozende aanspreekvorm. Ook gezegd van een schattig kind.

• Scheetje. Troetelkind. Mieken is moeders scheëtje. (P.J. Cornelissen & J.-B. Vervliet: Idioticon van het antwerpsch dialect (stad Antwerpen en antwerpsche Kempen) 1906)
• ‘Hij verdient het,’ zei moeder Trina nijdig. ‘De brutale scheet.' (Toon Kortooms: Help! De dokter verzuipt... 1968)
• ‘Dag lieve scheet,’ zei ik zacht, ‘wat moet ik nou horen?’ (Willem Brakman: Debielen en demonen. 1969)
• 'Wat een scheet is 't, hè?' zei de spierproleet... (Dimitri Frenkel Frank: Memoires van een lafaard. 1986)
• 'Een lekkere scheet, hoor,' voegde de verpleegster eraan toe; 'zelden zo'n gaaf kind gezien.' (Geerten Meijsing: Veranderlijk en wisselvallig. 1987)
• Julien is ronduit een scheet. (Club, februari 1988)
• Mijn moeder -mijn ouders zijn gescheiden- is echt een scheet, maar ze is veel te lief voor me geweest. (Playboy, november 1993)
• De zanger keek haar even aan en mompelde: Nee, scheetje. (Jan Eilander: Rock 'n Roll Junkie. 1994)
• Scheetje, schatje, het waren woorden die hij te pas en te onpas hoorde vallen tijdens uren waarop híj die meiden in de klas had. (Joost Zwagerman: De buitenvrouw. 1994)
• En het volk stond te juichen. 'Een scheet van 'n vent', heette de burgemeester opeens. (HP/ De Tijd, 13/10/1995)
• Ondanks het feit dat de straten bezaaid liggen met weggegooide rotzooi en dierlijke uitwerpselen, waardoor je de blik altijd op de grond gericht moet houden tijdens het wandelen, scoren reinheid en zuiverheid hoog bij dit anale volkje, waarschijnlijk het enige ter wereld waar de geliefde teder met 'poepie' of 'scheet' wordt aangesproken. (de Groene Amsterdammer, 13/12/1995)
Tante Miep schiet wakker uit haar dromerij en legt haar sigaret in de asbak. “Tuurlijk, scheet. Dat is vijf gulden vijftig.” (Nelleke Noordervliet: Uit het paradijs. 1997)
• (Frans Debrabandere: Kortrijks woordenboek. 1999)
• (Herman J. Claeys: Vlaams Dialecten woordenboek. 2001)
• Haar zus is klaar met Monaco en belt nu met een kind dat ze afwisselend 'scheet', 'poppie', 'drol' en 'gekkerd' noemt.... (Martin Bril: Schitterend blauw. Reisverhalen. 2007)
• Weet je aan wie ik dit heb te danken? Aan Boy. Vind je het geen scheetje? (Carry Slee: Your Choice. Hot or not. 2008)
• En privé, verzekert hij, is Mart simpelweg een scheet. (HP/ De Tijd, juli 2012)
• ‘Hij was echt een scheetje,’ ging Olga verder. ‘En als je hem niet leuk vindt, ga je gewoon weer naar huis.’ (Rhijja Jansen: Boer zoekt m/v. 2012)
• Scheetje: Schitje: Kind dat voorgetrokken wordt door de ouders of de meester. Da schitje wordt veul van tijd vurgetrokken. Verkleinwoord van scheet. RW I 347. Schitje: aanstellerig kind, iets van niks, kleinigheidje. DH 42 (MdK: letterlijk: scheetje). (Casper van de Ven: De Brabantse spot- en scheldnamen. 2013)
• O, je was een scheet jongen! De verpleegsters vochten wie je in het badje mocht stoppen! (Gerard van Westerloo: De pont van kwart over zeven. De beste journalistieke verhalen. 2015)
• Wat een scheetje, ben jij de vader? (James Worthy: Mottenballen voor de ziel. 2016)
• Mevrouw Snoek wilde mij voortdurend knuffelen en noemde mij ‘scheetje’. (Maarten Spanjer: Spanjer in stukken. 2016)
• Dag lekkere scheet van me, doe je voorzichtig? (Jantien van Driel: Bickle. 2017)
• Ik werd bij een mij onbekend gezin ondergebracht met een moeder die mij voortdurend “scheetje” noemde en een zoontje met een hazenliplitteken dat als een ribbelig tuinpad van zijn linkerneusgat naar zijn mond liep. (Maarten Spanjer: Geluk is een herinnering. 2019)

2) (1975) (sch.) kleinigheid; bagatel.

• Voor elke scheet schreven ze elkaar briefjes. (Sal Santen: Een geintje. 1975)
• Goh, dat verwacht je ook helemaal niet. De honderden - zogenaamde slimme - camera's langs de Nederlandse snelwegen die iedere scheet van elke automobilist inscannen, registreren, opslaan en laten verdwijnen in een geheime database ergens in een grot vol servers onder het Binnenhof helpen geen zier bij het pakken van grote criminelen. (www.GeenStijl.nl, 20/05/2012)
• En voor elke scheet moest ze de auto nemen. (Rudi Wester: Vriendinnen van vroeger, vrouwen van nu. 2012)
• Ik verloste mezelf van de dwanggedachte dat ik voor elke scheet die ik liet culturele en/of politieke verantwoording moest afleggen. (Erik Nieuwenhuis: Bloedend hard. Een leven in vijftig Nederlandstalige hits. 2016)
• Ze maakt echt van iedere scheet een punt. (Renée Olsthoorn: De Franse slag. 2017)

3) (1900) (scheldw.) laf, kinderachtig of kleinzerig persoon. Vooral in Vlaanderen. Ton Spruijt (Woordenboek van de stoelgang. 2004) geeft nog ‘scheet van niks’ voor iemand zonder karaker. In Noord-Nederland wordt ‘scheet’ eerder gebruikt (m.n. door kinderen en vrouwen) als een liefkozend woord, vooral dan in de verkleinvorm. Zo lezen we al bij Dimitri Frenkel Frank (Memoires van een lafaard. 1986): 'Wat een scheet is 't, hè?' zei de spierproleet...Het Gentse ‘scheetje’ voor schatje, is een verbastering van het Duitse Schätzchen.

• Scheet. Schimpnaam, vooral op vrouwen, kleinmoedige, nauwgezette. (Amaat Joos: Waas Idioticon. 1900-1904)
• (Ton Spruijt: Woordenboek van de stoelgang. 2004)
• Scheet (schee(j)t): Kleinzerig persoon. Die scheet durft nie eens naor d’n dokter. RW I 92. Scheet (schee(j)t): Bangerik. RW I 232. Scheet: flauw iemand. DH 42. (Casper van de Ven: De Brabantse spot- en scheldnamen. 2013)

4) (1982) (inf.) (meestal verkleinvorm) een beetje; weinig.

• Jakkes, voor 'n scheetje water... Nóú, nou kan jullie je gang gaan. (Aug. P. van Groeningen: Martha de Bruin. 1982)
• Misschiens dat ie chance had dat ik niet een scheetje jonger was. (Luuk Gruwez: De maand van Marie. 2011)

5) (1972) (Vlaanderen, inf.) korte afstand.

• Met de velo! Zotte! ’t Is amper een scheet van hier. (Walter van den Broeck: Groenten uit Balen. 1972)

6) (2018) (kaartspel) slag die niet of nauwelijks punten oplevert.

• (Rien van den Broek & Ad Kerstens: Van aaszak tot zwabber. Woordenboek van de kaartspeler. 2018)

7) (1920+) (Groningen) zweertje op de oogleden.

• Scheet = zweertje op de oogleden. Hai het n scheet op ’t oog. Éen „fatsoenlik” woord er voor is aanswing (Hl.), waar ook ’t woord padschieter in gebruik is. (K. ter Laan: Nieuw Groninger Woordenboek 1924-1929)